wijk (469)>
Overleg gemeentesecretaris en wijkregisseur | Nov 2022 | Nagaan hoe plannen van gemeente bekend kunnen worden voor onze wijk. | We hadden een constructief gesprek over hoe de plannen van de gemeente eerder in de wijk(en) bekend zouden kunnen worden. Bijvoorbeeld door het vertalen van beleidsplannen naar effecten voor de wijk. Door gebrek aan capaciteit in het gemeentelijk apparaat is dat niet haalbaar. Dichter bij de wijk staan sluit echter wel aan bij ontwikkelingen binnen de gemeente. Dat zou kunnen door medewerkers die plannen voorbereiden in gesprek te laten gaan met wijkbewoners. Samen met de wijkregisseur gaan we dat vormgeven. Begin 2023 gaan we dat oppakken. |
Locatie: Hortus Botanicus, Rapenburg 73 2311 GJ Leiden (naast de kas in NW deel van de tuin). Historie: Het kassencomplex van de Hortus is in 1938 aangelegd om een van de meest spectaculaire bomen: de Japanse notenboom (Ginkgo biloba) uit 1785. De Boom is een van de oudste exemplaren in Nederland! Van de Ginkgo is lang gedacht dat hij uitgestorven was, maar hij werd teruggevonden in China in de achttiende eeuw. Op dit mannelijke exemplaar is in 1935 een vrouwelijke tak geënt. Carl Linneaus was de eerste die deze boomsoort beschreef in 1771. Overgenomen van de website van de Hortus Botanicus Leiden. |
Location: Hortus Botanicus, Rapenburg 73 2311 GJ Leiden (next to the greenhouse in the NW part of the garden). History: The greenhouse complex of the Hortus was built in 1938 to house one of the most spectacular trees: the Japanese walnut tree (Ginkgo biloba) from 1785. The tree is one of the oldest specimens in the Netherlands! The Ginkgo was long thought to be extinct, but it was rediscovered in China in the eighteenth century. A female branch was grafted onto this male specimen in 1935. Carl Linneaus was the first to describe this tree species in 1771. Taken from the website of the Hortus Botanicus Leiden. |
Activiteit |
Datum | Bedoeling | Uitkomst | |
In gesprek met medewerkers gemeente | Eind juni | In vervolg op het gesprek met de gemeentesecretaris en wijkregisseur staat een afspraak voor een bezoek van medewerkers van de gemeente om plannen toe te lichten. Over welke onderwerpen of plannen van de gemeente wilt u meer weten? U hebt tot 20 mei om uw vragen of onderwerpen kenbaar te maken via voorzitter@profburgwijk.nl |
“Na een fijn gesprek was het me helemaal duidelijk hoe ik saldo van mijn OV-chipkaart terug kon krijgen.“ - Gert (82 jaar) |
“After a pleasant conversation, it was completely clear to me how I could get the balance of my OV chip card back.” - Gert (82 years old) |
Voorzitter: Sander La Grouw voorzitter@profburgwijk.nl Sinds begin 2024 ben ik voorzitter van de Wijkvereniging. Ik woon nu 9 jaar in deze wijk en ben een geboren Leidenaar. De Stieltjesstraat is mijn uitvalsbasis waar ik woon met mijn vrouw Renske en mijn twee kinderen Hannah en Lucas. Het is een voorrecht om hier te mogen wonen. Er is een goed aanbod van onderwijs, sport en het polderpark maakt dat de natuur ook dichtbij is. Verder is er heel veel te ontdekken en is de algehele bouwstijl onovertroffen. Natuurlijk wonen hier ook de gezelligste mensen van Leiden 😊 Schroom niet om ons bestuur bij vragen of opmerkingen te benaderen, want samen kunnen we de wijk mogelijk nog mooier maken. Alleen met jullie hulp weten we wat er speelt en kunnen we hier actief op reageren. Tot ziens in de wijk! |
||
Secretaris: Kees Rotteveel Secretaris@profburgwijk.nl Ik ben Kees Rotteveel en secretaris van de vereniging. Ik woon sinds 2002 in de Van 't Hoffstraat, lekker alleen. Ik geniet van de de variatie en diversiteit van onze wijk wat architectuur en mensen betreft. Het liefst loop ik naar de stad of het station om er extra lang van te kunnen genieten. |
||
Penningmeester: John Molenaar penningmeester@profburgwijk.nl Ik ben John Molenaar en penningmeester van de vereniging. Ik woon sinds 2011 in de Van der Hoevenstraat samen met mijn vrouw Fleur, zoon Sam en dochter Britt. Het is heerlijk om te wonen in deze prachtige wijk dus ik vind het geweldig om op deze manier bij te kunnen dragen. |
||
Bestuurslid: Karin Verbaken karinverbaken@profburgwijk.nl Ik ben Karin Verbaken. Na vele jaren als ontwikkelingsexpert in het buitenland te hebben gewoond en gewerkt ben ik begin deze eeuw in de ProfBurgWijk neergestreken. Als lid van het bestuur van de wijkvereniging, alweer sinds 2020, probeer ik mijn aandacht en energie nu aan het lokale gebeuren te geven. Maar het bloed kruipt waar ‘t niet gaan kan, ik wil in mijn laatste tijd als bestuurslid nog iets extra’s doen voor de groep expats in onze wijk, en voor de kleine ondernemers en/of ZPP-ers, waartoe ik zelf ook jaren heb behoord. Beide groepen zijn hier best talrijk, maar we weten te weinig af van hun leven in de wijk, hun mogelijkheden en behoeften. Het lijkt me leuk hier wat aan te doen! |
||
Bestuurslid: Loes van der Hulst loesvanderhulst@profburgwijk.nl Mijn naam is Loes van der Hulst. Al jaren woon ik met plezier in de wijk en ik wilde graag wat terug doen. Eerst in de vorm als penningmeester, nu in de vorm van evenementen binnen de wijk. |
||
Bestuurslid: Thea Dickhoff theadickhoff@profburgwijk.nl Mijn naam is Thea Dickhoff, sinds maart 2023 algemeen bestuurslid van de wijkvereniging. Ik woon hier nu bijna twee jaar en heb het prima naar mijn zin. Mooie wijk, dichtbij de stad en fijn om door te wandelen met die mooie bouwstijlen. Ik was zelfstandig ondernemer in beleidsadvisering, coaching en training in de non profitsector. Sinds 2023 met prepensioen en dat leek me een goede gelegenheid om me in te zetten voor de wijk. Binnen het bestuur hebben belangenbehartiging en het bijdragen aan cohesie en verbinding in de wijk mijn speciale aandacht. |
||
Bestuurslid: David van Es davidvanes@profburgwijk.nl Mijn naam is David van Es en ik woon hier al een aantal jaar in onze prachtige wijk. Ik ben eigenaar van een adviesbureau voor verantwoorde digitalisering. In mijn vrije tijd houd ik mij graag bezig met mijn gezin en alles wat met techniek te maken heeft. Ik woon fijn in onze buurt en wil graag mijn steentje bijdragen om het nog fijner te maken en meer te leren over de mensen in onze wijk. Daarom heb ik besloten om me in te zetten voor de wijkvereniging. Mijn doel is om via de vereniging meer verbinding in de buurt te creëren. Of het nu gaat om gezamenlijke projecten of het verbeteren van onze leefomgeving, ik maak er graag samen met jullie iets moois van! |
||
Hoofdredacteur Wijkblad: Maaike Botden redactie@profburgwijk.nl |
||
Website Beheer: Colin Wells Webmaster@profburgwijk.nl Samen met mijn vrouw Ingrid woon ik al meer dan 30 jaar met veel plezier in deze prachtige buurt. Al mijn werkzame jaren heb ik gewerkt met websites en communicatiesystemen bij de grootste luchtvaartmaatschappij van het land en na mijn pensionering wilde ik een deel van mijn energie in de buurtvereniging steken. Sinds medio 2023 beheer ik deze website en de informatieschermen in de wijk met de bedoeling informatie snel en effectief beschikbaar te maken voor de bewoners van deze mooie wijk. |
Hendrik is het enige kind van Jan Hendrik Bakhuis Roozeboom (officieel Bakhuys Rooseboom, in beide gevallen is de letter ‘n’ in de achternaam niet aanwezig), boekhouder te Alkmaar en Maria Rensen. Na de Alkmaarse HBS, waaraan in 1872 slaagt, studeert hij twee jaar Latijn en Grieks, dit om toegang tot universitaire colleges te kunnen verkrijgen. In deze periode wordt hij assistent van Jacob van Bemmelen, directeur van een HBS en onderzoeker naar de bodemgesteldheid in de IJ-polders. Na zijn toelatingsexamen kan Bakhuis Roozeboom in Leiden gaan studeren, maar financiële middelen daartoe ontbreken hem op dat moment. Tot 1878 werkt hij daarom in een chemische fabriek in Den Haag. Maar daaraan komt abrupt een einde. Een verwoestende brand legt deze fabriek in de as en maakt Hendrik werkeloos. Met de nodige kennis, opgedaan in de fabriek, wordt hij opnieuw (college- )assistent van Van Bemmelen, inmiddels hoogleraar aan de universiteit van Leiden en krijgt hij alsnog de kans om daadwerkelijk met zijn studie te beginnen.
Levenswerk
Het is 23 april 1879 als Hendrik in het huwelijk treed met Catharina Elisabeth Wins. Zij kregen zes nakomelingen: vier zoons, twee dochters. 1 mei 1882 legt Bakhuis Roozeboom zijn doctoraal examen af. Inmiddels is hij dan al een jaar leraar aan de Gemeentelijke HBS voor meisjes te Leiden. Op de Leidse Garenmarkt staat nog altijd het prachtige gebouw van deze voormalige HBS, later bekend als de ‘Louise de Coligny’ (zie kader).
7 juni van het jaar 1884 promoveert hij op zijn dissertatie over dissociatieverschijnselen van sommige gashydraten bij Van Bemmelen. (Dissociatie betekent dat verbindingen in eenvoudiger bestanddelen uiteenvallen. Gashydraten zijn vaste stoffen die zich delen in een vloeistof en een gas bij verhitting). J.D. van der Waals helpt Bakhuis Roozeboom in 1886 met zijn onderzoekingen die betrekking hadden op de dissociatieverschijnselen en wijst hem op de ‘fasenregel’, die door J.W. Gibbs - een Amerikaans natuurkundige - is gepubliceerd. Met deze fasenregel kon Bakhuis Roozeboom zijn onderzoekingen theoretisch onderbouwen. Als Bakhuis Roozebooms levenswerk mag dan ook de fasenleer beschouwd worden. Hij en Gibbs zijn de grondleggers van deze leer.
Geloof
Tot 1893 is hij privaatdocent, waarna hij lector in de fysische chemie wordt. In 1896 vertrekt de briljante Van ‘t Hoff - tot dat moment hoogleraar te Amsterdam - naar Berlijn, alwaar hem een leerstoel in de chemie is aangeboden. De leeggekomen plaats in Amsterdam wordt aan Bakhuis Roozeboom gegund. Zijn onderzoek richt zich inmiddels naar mengkristallen, dit was hij in Leiden al gestart. Nog voor zijn vertrek naar Amsterdam vat hij het idee op om zijn onderzoeken met betrekking tot de fasenleer en zijn chemische toepassingen te publiceren. Bakhuis Roozeboom was een man die veel waarde aan zijn geloof hechtte en hoewel in die tijd de ‘moderne wetenschap’ en het geloof niet bepaald hand in hand gingen, wist hij beide met elkaar te combineren door de oprichting in 1895 van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen. Buiten alle onderzoekingen op gebied van de fasenleer en al zijn toepassingen verrichtte hij ook een aantal onderzoekingen op onder meer het gebied van drink- en zeewater en middelen om schilderijen te herstellen.
Meisjes HBS
De HBS voor meisjes was ontstaan door omzetting van de vier hoogste klassen van de mulo aan de Boommarkt naar de vier laagste klassen van deze meisjes HBS. Leek in eerste instantie de school bedoeld voor ‘chique jonge dames’, in de loop der jaren veranderde dat tot zelfs in 1965 jongens op ‘het Louise’ toegelaten werden. De school verhuisde later naar de Kagerstraat waar ze nog tot de jaren negentig heeft stand gehouden maar toen werd opgenomen in een fusie met een aantal andere schoolgemeenschappen. Dit resulteerde in de oprichting van het huidige DaVinciCollege. Bakhuis Roozeboom had een eeuw eerder de school al verlaten; op het moment van zijn benoeming tot hoogleraar in de hoofdstad.
Activiteit |
Datum | Bedoeling | Uitkomst | |
Gesprek wethouders | 28 juni | Het gesprek met de de wethouders Terpstra (Wonen, Bouwen en Welzijn) en Spijker (Economie, Kennis, Sport en Gezondheid) is gepland. We hebben al een aantal onderwerpen doorgekregen, maar meer is welkom! Mail je onderwerpen of ideeen naar voorzitter@profburgwijk.nl Tot nu toe ontvangen:
|
Of het nu het weer was of iets anders, feit is dat het aantal bezoekers van de jaarlijkse algemene ledenvergadering van de Wijkvereniging dit jaar wat lager lag dan anders. Circa 30 leden woonden de vergadering bij. Er werd uitgebreid teruggeblikt op het afgelopen jaar. De kascommissie was tevreden en de plannen voor volgend jaar zijn goed ontvangen. Ook was er aandacht voor de verkeerssituatie bij de Caesarbrug en de bouwwerkzaamheden als gevolg van de Rijnland route.
Initiatief
Tijdens de vergadering kwam Maarten Stoffers met initiatief om het onderwerp duurzaamheid in onze wijk verder te brengen. Direct sloot een aantal wijkgenoten zich bij hem aan.
Ook interesse om mee te doen? Binnenkort op de website meer informatie over dit initiatief.
Felicitatie
Aan het einde van de vergadering feliciteerde bestuurslid Astrid van Eerden voorzitter Regine Scholten met haar lustrum in het bestuur, waarvan al vier als voorzitter. "We kunnen ons geen fijnere voorzitter wensen", zei Astrid mede namens de andere bestuursleden.
In een groot aantal straten van onze wijk wordt jaarlijks straat- of buurtfeesten gehouden. Een heel goede manier om banden met straat en buurtbewoners te verstevigen en te onderhouden.
De wijkvereniging draagt zulke initiatieven een warm hart toe en ondersteunt ze door leden in de gelegenheid te stellen materialen te lenen. We hebben het dan niet alleen over partytenten, maar ook over bijvoorbeeld statafels en een geluidsinstallatie.
Deze materialen zijn - uitsluitend voor buurt- en straatfeesten - gratis door leden van de wijkvereniging te lenen. Er zijn natuurlijk wel wat voorwaarden aan verbonden. Dus als u spullen komt lenen wordt u gevraagd de algemene voorwaarden die hiervoor gelden te ondertekenen.
Wellicht ten overvloede: u kunt deze materialen niet lenen voor feesten en evenementen in de privésfeer.
We benadrukken met klem dat u deze spullen met zorg behandelt en indien er onverhoopt toch iets stuk gaat – dat kan natuurlijk, het wordt nu eenmaal gebruikt – u dat direct bij het terugbrengen aan ons meldt. Op die manier kunnen we er samen voor zorgen dat we lang plezier van deze materialen hebben.
De maanden van de straatfeesten lopen van juni ™ september. Het komt voor dat er meerdere feesten op dezelfde dag gepland zijn. Dan kunnen we in de problemen komen met het aantal spullen dat we kunnen uitlenen omdat dan niet aan alle wensen kan worden voldaan.
Daarom het volgende: als je tien kalenderdagen voor de gekozen datum van ons niets hebt gehoord, kun je ervan uitgaan dat de volledige aanvraag kan worden uitgeleend.
Wil je dus spullen lenen, doe dat dan ruim van tevoren maar uiterlijk twee weken voordat de activiteit plaats vindt. In geval je bericht krijgt dat je niet alles wat je wilt kunt lenen kun je een alternatieve bestelling plaatsen bij het commerciële bedrijf Adesta. Zij zijn niet duur en komen de spullen brengen en ophalen. In beginsel kunnen zij op een termijn van één week leveren en soms ook wel korter.
Bekijk hieronder de catalogus met uitleenmaterialen. Een verzoek voor het lenen van materialen kunt u richten aan secretaris@profburgwijk.nl
De familie Cobet keert na de geboorte van Carel Gabriël (28 november 1813) terug in Nederland. Carel was in Parijs geboren waar zijn vader te werk was gesteld bij het Algemeen Departement van oorlog. In die tijd heerste de Fransen over de lage landen en in 1813 was dat allemaal achter de rug en kon de familie Cobet in Nederland aan hun toekomst gaan bouwen. In Den Haag wordt door Carel de Departementsschool doorlopen. Zoals het vaak gaat bij mensen met een gave komen in deze tijd Cobets bijzondere gaven aan het licht. Op school worden bijzondere resultaten behaald en zijn alle partijen het er snel over eens (zijn ouders, de schoolleiding) dat Carel een studie in de theologie zou kunnen aanvangen. Op 14-jarige leeftijd verlaat hij daarom de Departementsschool en gaat de daaropvolgende vijf jaren de opleiding volgen op de Latijnse school. Tijdens deze periode wordt Cobet bevangen door de schoonheid van de Griekse taal. Op 7 mei 1832 laat hij zich inschrijven als student theologie aan de Leidse Universiteit. Direct hierna komt het gezin naar Leiden. Voor korte tijd vestigen zij zich op de Mare, in 1833 vertrekken zij, Carel achterlatend, naar Zwolle. Carel gaat op kamers aan het Rapenburg.
Geen colleges Thorbecke
In 1835 laat Cobet zijn studie theologie voor wat het is en begint een studie in de letteren. Tijdens zijn studie zijn voornamelijk professor Bake en professor Geel zijn docenten. Ook Thorbecke behoort tot deze groep, maar Cobet weigert diens colleges te volgen. Dit gaat hem lelijk opspelen als zijn doctoraal examen afgelegd dient te worden. Thorbecke geeft te kennen geen getuigschrift te verlenen wegens onvoldoende bewijs van bijgewoonde colleges. Cobet heeft geen poot om op te staan. Bake en Geel vinden dat voor Cobet een uitzondering gemaakt dient te worden en bedenken de volgende constructie. Cobet wordt naar het buitenland gestuurd om materiaal te gaan vergaren voor een uitgave handelend over de Griekse Wijsbegeerte, Taal- en Letterkunde. Cobet mag vertrekken op voorwaarde dat hij in het bezit is van een geldig getuigschrift. Hierdoor wordt Cobet alsnog – na zijn proefschrift te hebben verdedigd – op 20 oktober 1840 tot doctor benoemd, al is dit op voorwaardelijke basis. Thorbecke houdt de benoeming nog een tijdje af. Uiteindelijk geeft deze zijn verzet op en op 17 maart 1841 wordt Cobets benoeming definitief.
Een eigen huis
Met grote ijver en inzet heeft Cobet in het buitenland zijn opdracht vervuld. Enorme hoeveelheden materiaal had hij verzameld die ook voor zijn eigen werk van grote waarde bleken te zijn. Na vijf jaar intensief speurwerk keert Cobet terug naar Leiden. Daar wordt hij direct benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Romeinse Antiquiteiten als opvolger van professor Mahne. Op 20 juni 1846 aanvaardt hij deze taak. In 1847 trouwt Cobet met Jeanette Madeleine Oliphant. Tot dan toe had hij nog altijd op kamers gewoond, maar nu wordt een eigen huis aan het Rapenburg betrokken. Een jaar later, in 1848, treedt prof. Peerlkamp af en komt zijn leerstoel vrij. Cobet mag deze gaan bezetten en wordt benoemd tot gewoon hoogleraar. De opdracht wordt uitgebreid met Oude Geschiedenis en met Griekse Taal- en Letterkunde en Antiquiteiten.
Ontgroening
Als docent is Cobet een graag gezien en geliefd persoon geweest. Zijn kwaliteiten als hoogleraar waren groot. Hij kon boeiend en gepassioneerd vertellen en wist zijn toehoorders het nodige inzicht van het Grieks in al zijn facetten bij te brengen. Het door hem gemaakte examen-materiaal was over het algemeen niet eenvoudig. Hij wist door al zijn kennis en liefde voor het Grieks soms niet dat zijn leerlingen niet altijd over zo’n grote gave als hij beschikten. Hij was iemand met ouderwetse denkbeelden, met name als het ging om methoden tot ontgroening van eerstejaars studenten. Cobet heeft vaak aan de bel getrokken als in zijn ogen de situatie uit de hand dreigde te lopen. Later, tijdens zijn rectoraat van de Universiteit zou hij deze ontgroeningen nogmaals aan de kaak stellen. Tot iets structureels heeft dit niet geleid. In 1858 werd Cobet verlost van de klassieke talen zodat hij zich uitsluitend op de Griekse Taal- en Letterkunde en Antiquiteiten kon richten.
Geen sprekers
Het is 1884 als Cobet na een werkzaam leven en een buitengewone staat van dienst als hoogleraar met emeritaat gaat. Snel daarna krijgt hij last van een kwaal die uiteindelijk zijn dood zou betekenen. Op zaterdag 26 oktober 1889 overlijdt Cobet in Leiden, alwaar hij al sinds 1865 als weduwnaar had geleefd. Op de begraafplaats Groenesteeg wordt zijn stoffelijk overschot met dat van zijn overleden vrouw herenigd en vinden zij in het familiegraf hun laatste rustplaats. Zijn teraardebestelling wordt op zijn uitdrukkelijke wens zeer eenvoudig gehouden. Cobet wilde geen sprekers aan het graf.
Bronnen inhoud en foto's o.m. Wikipedia
Robinia pseudoacacia, een gewaardeerde soort?
De zon opent de bloemen
de vrouwen van het voorjaar
vertolken kelken van kleur
Hans Andreus (1926-1977) in ‘Opening van het seizoen’
Bent u ooit in de maand mei naar Polen gereden? Voorbij Berlijn zie je dan langs de kant van de weg volop wit bloeiende bomen en struiken. De bloemen ruiken overheerlijk en nodigen je uit even in een berm te gaan zitten. Maar dan kom je bedrogen uit. Overal staan verschrikkelijk stekelige jonge boompjes en liggen afgevallen stekelige takken. Die prachtige, geurende bomen pesten je de berm uit. Dat is dan een onaangename kennismaking met de Robinia pseudoacacia L.
Dakgoot
Deze R. pseudoacacia groeit ook op een aantal plaatsen in onze wijk, onder meer in de voortuin van Wasstraat 64. Een ander exemplaar hebben wijkbewoners in het najaar van 2005 aan het Roomburgerpark gegeven. In de regel produceert deze soort veel kiemkrachtige zaden. Op het dak van Wasstraat 64 komt dan ook heel veel van dit soort materiaal terecht. Een zaadje dat ruim twaalf jaar geleden is gekiemd is inmiddels uitgegroeid tot een boom die boven het dak uitsteekt. Een R. pseudoacacia kan in één jaar een meter in hoogte toenemen. De boom wordt maximaal 30 meter hoog en redelijk dik. In Silly, in België, staat een exemplaar met een omtrek van ca. 5,80 meter. Voor de bewoner van de Wasstraat hoop ik dat zijn boom niet zo dik wordt. Hij (of beter zijn dakgoot) heeft nu al met de boom moeten vechten. Dat is vanaf de straat goed te zien. Er zit inmiddels voor de tweede maal een deuk in de dakgoot. De vorige dakgoot was door de boom zo erg beschadigd dat hij moest worden vervangen. De boom wordt nu met behulp van een stuk touw, vastgemaakt aan een Italiaanse populier (Populus nigra L. cv. Italica), opzij getrokken om te voorkomen dat er bij storm schade ontstaat.
R. pseudoacacia hoort oorspronkelijk thuis in Mexico en in de Verenigde Staten. De boom is genoemd naar J. Robin (1550- 1629), hovenier van de Franse koningen en organisator van de botanische tuin van de medische faculteit in Parijs. Robin zou de plant in 1601 uit Virginia (V.S.) naar Parijs overgebracht hebben. Maar het is ook mogelijk dat zijn zoon en opvolger, V. Robin (1579-1662), in 1635 te Parijs de eerste R. pseudoacacia heeft aangeplant (C.A. Backer, 2000. Verklarend woordenboek van wetenschappelijke plantennamen). Er zijn echter nog andere versies van de geschiedenis van de binnenkomst in Europa. Zo zou de eerste Robinia op 23 januari 1579 bij kasteel Doorwerth (Gelderland) zijn geplant ter gelegenheid van de totstandkoming van de Unie van Utrecht. Een andere versie is dat de boom in 1678 in Doorwerth is geplant toen de vrede van Nijmegen werd gesloten. Of waren Britse kolonisten verantwoordelijk voor de invoer van deze soort in Europa? Volgens D. More & J. K. White, (2003, Cassell’s trees of Britain and Northern Europe) ontdekten zij de boom in 1607 bij James Town in Virginia. Zij zagen dat indianen bogen maakten van het zeer flexibele hout en de bomen daarvoor kweekten. Kortom, de afkomst lijkt wel vast te staan maar over de binnenkomst in Europa bestaan verschillende verhalen.
De pseudoacacia is geen acacia
De Nederlandse naam voor R. pseudoacacia is Gewone acacia. Dat is zeer verwarrend. Een echte Acacia hoort thuis in het geslacht Acacia; de pseudoacacia hoort thuis in het geslacht Robinia. De toevoeging van het woord ‘gewone’ aan de Nederlandse naam is daarom niet logisch. Beide geslachten zijn nauw verwant en lijken veel op elkaar. Ze horen thuis in de vlinderbloemenfamilie, de Fabaceae (ook wel Leguminisae of Papillionaceae genoemd). Acacia komt van het Griekse woord akakia en betekent een gestekelde boom. Gestekeld zijn zowel acacia’s als pseudoacacia’s. De vlinderbloemenfamilie is veruit de allergrootste familie van het plantenrijk. Ook kruiden als tuinbonen, snijbonen, klaver en lupinen horen hierin thuis. Het geslacht Robinia omvat ongeveer 20 soorten en vele klonen, en komt van nature uitsluitend voor in Noord-Amerika en Mexico.
De bloemen van de R. pseudoacacia hebben zowel meeldraden als een vruchtbeginsel en zijn dus tweeslachtig. Ze zitten in trossen. De kelk is vaak roodachtig, de kroonbladeren zijn roomachtig wit. De bladeren zijn oneven geveerd en de stam is diep gegroefd. Oudere stammen hebben vaak een vlechtwerk van bochtige brede lijsten. De zaden zijn boontjes en zitten in peulen. De soort vermeerdert zich relatief snel met behulp van de zaden en door het vormen van uitlopers via de wortels. Daarom staan de Oost-Duitse en Poolse bermen zo vol met boompjes.
Gewenste boom of niet?
R. pseudoacacia wordt heel vaak aangeplant in parken als parkboom of langs straten, bijvoorbeeld in Wassenaar langs de Acacialaan. Ze zijn aantrekkelijk door de mooie bloemen maar passen ook in de omgeving omdat de soort heel goed tegen droogte en luchtvervuiling kan. Als in de maanden mei, juni en juli ‘de zon de vrouwen van het voorjaar’ opent (zie Andreus) komt er een welriekende geur vrij. Het is daarom niet verbazingwekkend dat de geurstoffen gebruikt worden voor de productie van parfums. De bloemen trekken ook veel bijen aan; in Oost- en Midden-Europa is het daarom een echte bijenplant. De honing die de bijen maken is van topkwaliteit. In Noord Amerika bloeit de R. pseudoacacia slechts één maal in de 4-5 jaar en daardoor speelt hij daar geen enkele rol in de bijenteelt.
Veel soorten die tot de vlinderbloemenfamilie behoren zijn giftig; dit geldt ook voor R. pseudoacacia. De gifstoffen zorgen er voor dat het hout heel goed bestand is tegen rot en aantasting door diverse organismen, zoals schimmels en insecten. Robinia-hout dat gebruikt wordt voor schuttingen en tuinmeubilair gaat 20 tot 25 jaar mee zonder dat het hoeft te worden geïmpregneerd of geschilderd. Het hout van deze boom is erg mooi en heel duurzaam. Het is de enige Europese houtsoort die dezelfde technische duurzaamheid heeft als tropische hardhoutsoorten. In Polen en Hongarije bestaan tegenwoordig Robinia-plantages. Een boom levert al na slechts 20 jaar prima hout voor deuren, kozijnen, schuttingen, meubels, parket enzovoorts. Helaas zijn de stammen niet altijd lang, recht en zuiver rond. Bovendien is het bewerken van het hout lastig omdat het de neiging heeft om krom te trekken en te barsten. Lang niet overal is R. pseudoacacia een gewenste gast. In Oost en Midden-Europa, en ook op Zuidlimburgse krijthellingen (Weeda et al., Nederlandse oecologisch flora, 1995, IVN, VARA, KNNV) is de soort een plaag. De giftige stoffen in de zaden remmen de kieming van zaden van andere soorten planten. Prof. Dr. R. Hegnauer uit de Cobetstraat vertelde mij dat in Zwitserland de zaden van de tamme kastanje (Castanea sativa Mill.) daardoor veel minder vaak kiemen. R. pseudoacacia trekt al het voedsel uit de grond, vormt wortelknolletjes en maakt daardoor de bovenlaag stikstofrijker. Veel bijzondere bossoorten kunnen zich niet handhaven in de stikstofrijke bovenlaag. Andere planten, zoals brandnetels, profiteren juist wel van de grotere hoeveelheid stikstof.
Boontjes eten
Hoe is een zaadje, een boontje van de R. pseudoacacia in de tuin aan de Wasstraat gekomen waardoor hij er nu staat? Ik vermoed door middel van vogelpoep. De bewoner heeft echter nooit vogels zien eten van de bonen uit de peulen. De zaden bevatten voor bijna 40% giftige eiwitten. Dat zijn lectinen en proteïnaseremmers (zie Van Genderen et al., 1996. Chemisch Oecologische Flora van Nederland en België. KNNV uitgeverij). Worden de zaden daarom niet door vogels gegeten? Het is dus een raadsel.
Hoewel alle bestanddelen van de R. pseudoacacia giftig zijn worden de bloemen gegeten. Ze worden door meel gehaald en daarna gebakken. Die gifstoffen zitten ook in andere vlinderbloemachtigen, bijvoorbeeld de snijbonen en de tuinbonen die wij eten. Als wij snijbonen eten die niet goed gekookt zijn kunnen we een (lectine)vergiftiging oplopen. Braken kan daarvan het gevolg zijn. Als u goedgekookte bonen eet, moet u nog eens aan R. pseudoacacia, de Gewone acacia, denken!
Scheppingsverhalen
In de Edda wordt verteld over de wereldboom, Yggdrasil, die hemel, aarde en onderwereld samen houdt en steunt. De Germaanse naam Yggdrasil voor de es is afgeleid van Ygg, ÈÈn van de namen van Wodan of Odin. Yggdrasil is de levensboom van de gehele mensheid. De goden Odin, Hˆner en Loki zouden langs het strand hebben gelopen en daar twee aangespoelde stammen hebben gevonden, een Ask en een Embla. Ask betekent Es, Embla betekent Iep of Els; Embla heeft dus betrekking op twee soorten bomen. Uit de Ask zouden zij een man, uit de Embla een vrouw hebben geschapen. Ook volgens de Griekse mythologie is de Es de oorsprong van de mens. Als het scheppingsverhaal van Adam en Eva in de Vredeskerk wordt verteld is het goed te bedenken dat de Es die voor de kerk staat ook kan verwijzen naar andere scheppingsverhalen dan dat in Genesis.
Overigens groeien er ook een Iep en een Els op korte afstand van de Vredeskerk. Een Ruwe iep (Ulmus glabra Huds.) staat tegenover Lorentzkade 48 en een Els (Alnus glutinosa (L.)) is te vinden links van het pad dat van de kerk naar het Roomburgerpark loopt..
Wat voor Es zouden Odin, Hˆner en Loki hebben gevonden: een stam van een vrouwelijke of van een mannelijke boom? Zou er een man uit een vrouwelijke boomstam zijn ontstaan of een vrouw uit een mannelijke? Goden kunnen veel maar zouden zij daadwerkelijk hebben kunnen vaststellen of die boomstam van een vrouwelijke of mannelijke boom kwam? Die geslachtsbepaling is heel ingewikkeld; het is werk voor specialisten.
Gallen
De Es wordt door de wind bestoven. Na de bloei worden er grote groepen ëtrossení vleugeltjes gevormd. Ook bij de verspreiding van de zaden helpt de wind een handje. In veel Essen zitten knobbels (= gallen) op de steeltjes van de vleugeltjes. In ëHet Gallenboekë van Doctors van Leeuwen staat: ìAlleen de vrouwelijke bloemen worden aangetast. In plaats van bloemen ontstaan - als reactie op aantasting door de galmijt Aceria fraxinivora (Nol.) - verwarde woekeringen die een bloemkoolachtige structuur hebben en zeer verschillend van vorm en grootte kunnen zijn.î Galvorming gaat waarschijnlijk ten koste van de zaadproductie. Toch zie je vaak dat essen met gallen nog zaden vormen. Gedurende de hele winter, zelfs als de vleugeltjes met zaden al ëweggevlogení zijn, kunnen de gallen nog in de bomen zitten.
Eigenschappen van de es
Deze Gewone es hoort thuis in West-, Midden- en Oost-Europa, vanaf Noord-Spanje en de Balkan tot Zuid-ScandinaviÎ, maar ook in de Kaukasus en aangrenzende berggebieden. Onder de algemene boomsoorten in Nederland stelt de Gewone es de meeste eisen aan de bodem. Hij vergt zowel een goede zuurstofvoorziening voor de wortels als een vrij hoge vochtigheid en daarbij een ruim gehalte aan kalk en fosfaat (zie Weeda, 1995, in de ëNederlandse Oecologische floraí). De es komt in Nederland vrij algemeen voor in loofbossen op vochtige voedzame grond en in beekdalen.
Heeft Van Schagen goed naar het bladerdak van de Es gekeken? Laat hij bladeren of blaadjes wemelen en waarop slaat het getal 14? De bladeren aan de Gewone es roepen deze vragen op. Deze Es heeft een samengesteld blad: aan de hoofdnerf zitten in de regel 7-13 blaadjes. Heeft Van Schagen deze blaadjes bedoeld? Heeft hij wel goed geteld? Ik twijfel eraan omdat het blad van een es een oneven aantal blaadjes bezit. Of laat Van Schagen 14 bladeren wemelen. Overigens is ook het aantal essen in onze wijk (en Leiden) bijna niet te tellen. Ze behoren tot de meest aangeplante bomen (zie ëAlle bomen tellen meeí, uitgave gemeente Leiden omstreeks 2001). De Gewone es is een vrij grote boom (tot 40 m hoog) met een eivormige, ronde kroon en hoort net als de liguster tot de familie van de Oleaceae, de Olijffamilie. De takken zijn relatief dik. Van een jonge tak blijft de oorspronkelijke punt het uiteinde vormen. Bij late vorst kan deze beschadigd worden. Dan ontwikkelen de twee daaronder zittende zijtakken zich in gelijke mate zodat een gaffel ontstaat. De opvallende zwarte knopschubben zijn kenmerkend; twee knopschubben zitten altijd tegen over elkaar op een twijg; de volgende twee staan daar haaks op. De eindknoppen worden ëbokkenpotení genoemd. De jonge scheuten zijn eetbaar als salade.
Deze Gewone es heeft een groot reproductievermogen en is als hakhout te telen. Een Es kan twee tot drie eeuwen oud worden; de wortelstronk van een boom die als hakhout wordt gebruikt kan zelfs een leeftijd van wel vijf eeuwen bereiken. Essenhout is van oudsher een veel gebruikte houtsoort, omdat het goed te verwerken, te buigen en te draaien is. Het is dus niet alleen sterk en hard maar ook taai en elastisch. Het wordt voor vele doeleinden gebruikt, voor gereedschapsstelen, turntoestellen, laddersporten, sleden en lansen. Es is in het Latijn fraxinus. De Romein Plinius de Oudere (77 n.o.j.) schreef al over een essenhouten werpspies. Het woord fraxinus heeft een Griekse oorsprong en drukt uit dat van deze boom goede palen voor een omheining kunnen worden gemaakt. Excelsior betekent hoger en slaat op de of hoogte die de boom kan bereiken. Er zijn diverse theorieÎn over de herkomst van het woord es. Het kan iets te maken hebben met door bomen ëomheinde essení, iets met de asgrijze kleur van de stam, of met het gebruik van speren die in het Gotisch asks werden genoemd.
Manna
Als een es gewond raakt (b.v. door de steek van een insect) stroomt er sap naar buiten. Op SiciliÎ wordt om dat sap te winnen een andere soort es, Fraxinus ornus L., aangeplant. Het eerste sap dat na verwonding uit deze plant stroomt bevat de bittere stof fraxine. Deze bittere stof verdwijnt snel uit het sap en de rest wordt een witte kristalvormige massa die zoet smaakt en manna wordt genoemd. Dit manna is eetbaar en heeft een laxerende werking. Manna kan ook uit onze Gewone es worden gewonnen.
Het bijbelse manna waarover ook wel eens in de Vredeskerk wordt gesproken heeft een andere herkomst. Toen volgens de bijbel de hongerige IsraÎlieten klaagden zond God hen voedsel in de vorm van manna: De ënaturalistische exegeseí neemt aan dat dit manna uit de ter plaatse groeiende Tamariskbosjes kwam. Op die boom leven luizen die sap opzuigen. Wat zij te veel opzuigen scheiden ze weer af in de vorm van een zoete regen. Dit is vergelijkbaar met het ësap afscheidení door de bladluizen op de lindes in onze wijk ís Ochtends, voor de opkomst van de zon, hebben deze ëregendruppelsí een vaste vorm, door de zonnewarmte smelten ze. In de bijbel is te lezen dat het volk IsraÎl ís ochtends manna moest verzamelen omdat het later op de dag verdween. Overigens is er nog meer plantaardige materiaal dat manna wordt genoemd, bijvoorbeeld korstmossen of korianderzaad.
De Gewone es is geen bijzondere boom in onze omgeving en hoort hier dus thuis. Als naar de botanische eigenschappen, het prachtige uiterlijk, de mythologie, de gebruikswaarde en dergelijke wordt gekeken zou ik hem geen gewone boom noemen maar eerder een levensboom zoals ook wel in de oudheid werd gedaan. Het mag duidelijk zijn dat de Gewone es bij de Vredeskerk de buurtbewoners, de kerkbewoners en hun voorgangers stof tot nadenken geeft.
Pieter Jacob Cosijn, werd op 29 november 1840 te Rijswijk geboren. Op 22 oktober 1877 aanvaardde hij het hoogleraarsambt in het Oud-germaans. Hij overleed op 27 augustus 1899 aan een slopende ziekte en werd te Leiden op begraafplaats Groenesteeg begraven.
Studie...
Cosijn bezocht in zijn jeugd Gymnasia te Gouda en Utrecht. In Utrecht ging hij in 1857 rechten studeren. Vlak voor het propedeutisch examen (een examen dat dient te worden afgelegd om een doctoraal opleiding te kunnen volgen), laat hij die studie voor wat het is en begint een studie in de letteren aan diezelfde Utrechtse Universiteit.
Voor zijn promotie op 26 juni 1865 was hij enkele jaren werkzaam als conrector in Winschoten. Na zijn promotie (zijn proefschrift had als onderwerp Aristofanes, een Griekse blijspeldichter die rond 400 v. Chr. leefde) stopte hij met die functie en werd leraar Nederlands aan het Haarlemse Gymnasium en ook aan de HBS aldaar. Tot 1871 is hij daar werkzaam geweest. Een jaar na zijn promotie, op 17 april 1866, trad hij in het huwelijk met Jacoba Maria Plugger.
Woordenboek der Nederlandsche Taal...
Enkele jaren later verschijnen zijn eerste werken. In 1867 en 1868 verscheen ‘Nederlandsche spraakkunst’, in twee delen. Ook in 1868 ‘Oefeningen’ en in 1870 ‘Beknopte Nederlandsche spraakkunst’. In 1870 richtte hij samen met Eelco Verwijs het tijdschrift, de ‘Taal- en letterbode’ op. In 1871 zou hij zijn leraarsambt verlaten om zich samen met Verwijs e.a. als mederedacteur te verbinden aan het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’, . Tot 1877 heeft hij zich hiermee bezig gehouden.
Hoogleraar...
Die tijd werd zijn aandacht steeds meer getrokken naar de studie van het Oud-germaans. Hierbij maakte hij een werk waar hij enige bekendheid mee verwierf, en mocht hij in 1877 toetreden als lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. De invoering van de nieuwe wet op het hoger onderwijs heeft op Cosijn de nodige invloed gehad. Hierdoor werd hij voorgedragen om als hoogleraar in het Oud-germaans te gaan optreden aan de Leidse Universiteit. Leiden voelde de hete adem van Amsterdam in de nek en drong bij de toenmalige verantwoordelijke minister (Heemskerk) aan op bespoediging van de benoeming van Cosijn. Cosijn werd in 1877 benoemd tot hoogleraar in het Oud-germaans te Leiden en had daarmee de aanbieding uit de hoofdstad naast zich neer gelegd. Op 22 oktober 1877 aanvaardde Cosijn officieel zijn taak. ‘De studie van het Oud-germaansch beschouwd in verband met de beoefening van het Nederlandsch aan onze Hoogescholen’ droeg hij voor bij zijn inauguratie, daarmee aantonend het belang welke de studie van het Oud-germaans en Angelsaksisch heeft voor Nederlandse taal. Hieruit bleek ook dat deze twee oude talen steeds meer zijn belangstelling kregen. Hij is ze beide gaan bestuderen. Tijdens zijn hoogleraarschap heeft hij zich geprofileerd als een uitstekend kenner van deze talen. Hij werd door zijn omstanders en vrienden als persoon zeer gewaardeerd. Helaas waren zijn colleges moeilijk te volgen, onsystematisch en verwarrend. Voor zijn leerlingen was het een bijna onmogelijke taak een fatsoenlijk dictaat van de voorgedragen stof te maken. Ondanks dit werd hij door zijn studenten toch enorm gewaardeerd, zijn enorme kennis van zijn vakgebied en zijn losse omgang met hen, maakte hem geliefd.
Van 1865 tot zijn dood in 1899 heeft Cosijn een enorme hoeveelheid werken gepubliceerd, waaronder de eerder genoemde. Enkele andere belangrijke verhandelingen dienen nog vermeld te worden: ‘Vergelijkende spraakleer der Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelse talen’ (1866), ‘De Oudnederlandse psalmen’ (1873) en de vele bijdragen aan onder meer De Gids, de Taal- en letterbode en de Kon. Academie v. Wetenschappen afdeling Letterkunde.
Na een zeer arbeidzaam leven stierf Cosijn op zaterdag 27 augustus 1899 aan een ziekte die hem al een jaar teisterde. Hij had zijn lijden geduldig gedragen. Zijn overlijden kwam in het jaar dat hij voor de Universiteit als Rector-magnificus optrad. Hij had zich op deze opdracht erg verheugd.
Germaanse talen...
De Germaanse talen behoren tot een groep binnen de Indogermaanse of Indo-europeese talen. In deze groep zijn weer een aantal andere talen onderverdeeld zoals het Deens, Zweeds en Noors (noord-germaans); het Duits, Nederlands, Fries en Engels (westgermaans) en een taal als het Gotisch (oostgermaans). Zij is een van de oudst bekende talen. Tot ca. de 16e eeuw is het Gotisch (krimgotisch) blijven bestaan. Het schrift is een mengeling van Runentekens en gedeelten van het Griekse alfabet. Het alfabet is door Wulfila (311-383) opgesteld. Hij had de bijbel vertaald in het Gotisch nadat hijzelf het alfabet had ontworpen. De letters werden ook gebruikt om getallen aan te geven (zoals de Romeinen ook letters gebruikten om getallen weer te geven).
Bronnen inhoud en foto's o.m. Wikipedia
Als men een keer weet hoe deze Japanse Noteboom eruit ziet vergeet men dat nooit weer. De boom is herkenbaar aan de hoge slanke stam en met name aan de waaiervormige bladeren met evenwijdige nerven. In de herfst verkleuren de bladeren prachtig.
Heel bijzonder is dat de boom twee types bladeren vormt. Het eerste type staat afzonderlijk op jonge twijgen die in het midden van de bovenrand een insnijding hebben. Op deze jonge twijgen worden het volgende jaar hele korte "gedrongen" zijtakjes gevormd. De bladeren van deze zijtakjes staan dicht bij elkaar en hebben niet de insnijding aan de bovenrand.
De boom is tweehuizig; er zijn dus vrouwelijke en mannelijke bomen. De bloemen zijn tussen de bladstelen op de korte gedrongen zijtakjes te vinden. De mannelijke bloemen zijn ongever 2,5-3,7 cm lang en laten hun stuifmeel vrij in maart. De vrouwelijke bloemen zijn klein en staan op een steeltje van ongeveer 5 cm. Daarop worden de vruchten, eetbare noten, gevormd. Als het vlezige deel verrot, krijgt het een onaangename geur en wordt slijmachtig. Dit materiaal noot kan huidirritatie veroorzaken.
Geneeskrachtige substanties uit de bladeren van Ginkgo worden de laatste jaren in toenemende mate voor veel doeleinden gebruikt. Ze hebben een positief effect op de bloedcirculatie; ze kunnen helpen bij vaatstoornissen, bijvoorbeeld bij suikerziekte. Ook worden ze gebruikt voor problemen met het geheugen en concentratiestoornissen. De medicijnen heffen blokkades in bloedvaten op en bevrijden het bloed van bepaalde gifstoffen. In een omgeving met luchtvervuiling waar kinderen ademhalings- en concentratieprobleme hadden hielpen Ginkgo- preparaten. Ginkgo-medicijnen mag men langdurig innemen.
De Ginkgo is geen naaldboom en geen loofboom. Hij behoort tot de Ginkgoales. Deze groep heeft zich ontwikkeld nog voor er naald- en loofbomen waren. Fossielen zijn bekend uit het vroege Perm, ongeveer 280 miljoen jaren geleden. De fossiele soort Ginkgo adiantoides die in Noord Amerika en West-Europa, is gevonden verschilt nauwelijks van de recente soort.
De enige nog levende vertegenwoordiger van de Ginkgoales is Ginkgo biloba. Waarschijnlijk komt de soort niet meer in het wild voor. De boom bleef door de eeuwen heen bestaan doordat hij in China en Japan in tempels werd gehouden. Tenminste ÈÈn boom die dankzij de mens heeft kunnen voortbestaan!
Het oudste exemplaar buiten China en Japan is in 1723 in de oude Hortus Botanicus van de universiteit van Utrecht aangeplant. Het is de trots van deze Hortus. Op deze mannelijke boom is een tak van een vrouwelijke tak geÎnt zodat de boom zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen heeft en vruchten kan vormen. Sindsdien heeft de boom in veel Nederlandse parken en tuinen een plek gekregen; ook op diverse plaatsen in onze wijk.
Leiden kent monumentale bomen; bomen die vanwege hun leeftijd op de lijst van beschermde bomen staan. Gezien de geschiedenis van Ginkgo biloba kan men deze boom een monumentale soort noemen.
12-3-2020 | “Zonnepanelen in de binnenstad en de Professorenwijk zorgen voor een onevenredige schade aan het beschermd stadsgezicht” stelt Gerard Kramer, bestuurslid van de Historische Vereniging Oud Leiden (HVOL) in het LD van maandag 17 februari.
Het is zijn reactie op de plannen voor verruiming van de regels voor plaatsing van zonnepanelen van wethouder Fleur Spijker. Hij is hier (begrijpelijk) geen voorstander van. Beter is, zo geeft hij aan, met de verduurzaming te beginnen in de nieuwbouwwijken voordat de binnenstad eraan moet geloven.
De heer Kramer raakt een belangrijk en gevoelig punt. In de vorige eeuw dreigde voor veel gebouwen in oude binnensteden de slopershamer om ruimte te maken voor verkeer, grootwinkelbedrijven en hoogbouw. Ook voor Leiden lagen plannen voor grootschalige sloop en afbraak klaar maar dankzij het in 1974 aangetreden linkse college is Leiden dat bespaard gebleven en kent de stad nu beschermde stadsgezichten en rond de 11.000 historische panden. Men vond en terecht vindt men dat nog steeds, dat ze beschermenswaard zijn. Ook toekomstige generaties moeten ervan kunnen genieten.
Maar dat was in de vorige eeuw toen krokussen, anders dan nu, in februari nog onder de grond zaten. We hebben nu te maken met de klimaatverandering. Die noopt, willen we onze aarde behouden voor toekomstige generaties, tot dure, onprettige en ongemakkelijke maatregelen. Sommige van die maatregelen kunnen op een wat gespannen voet staan met de regelgeving ten aanzien van beschermd stadsgezicht en monumentenzorg. Het vorig jaar uitgebrachte bestuursakkoord van het college gaat daarop in. Daar staat: “ Ook in de historische binnenstad en andere beschermde stadsgezichten willen we meer ruimte bieden aan energieopwekking. Hierbij gaan we zorgvuldig te werk. We zoeken naar een nieuw evenwicht tussen behoud van historische waarden en de behoefte aan verduurzaming”. Dat het college nu de daad bij het woord voegt, is een goed signaal. Dat er naast de nieuwbouwwijken waar al langer plannen voor de energietransitie voor bestaan, ook wordt gedacht over verduurzaming in oudere wijken, inclusief het beschermd stadsgezicht, is alleen maar positief. Bewoners daar krijgen meer mogelijkheden een bijdrage aan de verduurzaming van de stad te leveren. En het ligt ook voor de hand want Leiden heeft relatief veel beschermd stadsgezicht. Wil Leiden de gestelde doelen ten aanzien van de energietransitie realiseren dan kan dat niet buiten beschouwing worden gelaten. Het gaat om bijna een derde van de totale Leidse woningvoorraad. Zonder inzet op verduurzaming in beschermd stadsgebied lukt het niet die doelen te halen. Dat zet, anders dan de heer Kramer stelt, zeker zoden aan de dijk. Voor het verdere verloop moeten we het vertrouwen hebben dat het gemeentebestuur hier goed over nadenkt en zorgvuldig omgaat met beschermd stadsgezicht. Van dat laatste ben ik na lezing van de plannen van wethouder Spijker wel overtuigd. Alleen als je over een bijna ongebreidelde fantasie beschikt, zou je kunnen zeggen dat die plannen tot een onevenredige schade aan het beschermd stadsgezicht leiden.
Cas Wiebrens
De takken staan voor het laatst getekend
bruin tegen strakgespannen blauw.
Een paarse lentewolk stijgt zwevend
en felle valken krijten rauw om het horst in de wiegende kruin.
Werklieden in bleekblauwe kielen
trekken de stugge staaldraad schuin
en zon blijft op een zaagblad wielen.
Er was eens een negentigjarige Ginkgo biloba. Trots en fier hief de boom zijn takken omhoog tegen het strakgespannen blauw. Toen kwam er een boze donderbui die zijn bliksemschichten op de boom losliet. Deze kreeg een geweldige opdonder. En hoewel hij zijn takken fier omhoog bleef heffen was de boom in zijn hart gekwetst. Een aantal takken ging dood en boven in de boom begon het gekwetste hart, de kern van de stam, hol te worden. En alsof de boom niet erg genoeg geplaagd was zag ook nog een paddenstoel kans zich op de stam te vestigen...
Paddenstoel
In mijn boek ‘Bomen in de buurt’ is ook de Ginkgo besproken. Ik vertel allerlei bijzonderheden over deze boom, zoals de herkomst, naamgeving, de vorm van de bladeren, bloei- en voortplantingswijze, religieuze betekenis, producten die ervan gemaakt kunnen worden en de relatieve ongevoeligheid voor aantastingen. Ik schreef: “In het algemeen is de Ginkgo zeer bestendig tegen aanvallen door insecten, schimmels (paddenstoelen), bacteriën en virussen. Bovendien kan de boom goed tegen luchtvervuiling in een stedelijke en industriële omgeving. In het buitenland (New York, Tokyo) wordt hij om die reden aangeplant als straatboom. Ook in ons land wordt de Ginkgo als straatboom aangeplant, bijvoorbeeld in Rotterdam en Voorhout.”
Het boek was ‘nog vers van de pers’ toen Prof. Dr. J. Lever mij belde en vertelde dat in Amsterdam in de Albrecht Dürerstraat een paddenstoel in een Ginkgo groeide. Dat was reden die paddenstoel te gaan bekijken. Het bleek dat de dikrandtonderzwam, Ganoderma australe (Fr.) Pat. (synoniem G. adspersum (Schulzer) Donk, zich daar had gevestigd. In de Leidse binnenstad is G. australe o.a. aangetroffen op de beuk, de eik, de esdoorn en de paardenkastanje (J.P.H.M. Adema., 2008. Vliegenzwammen op het Rapenburg. Paddenstoelen in de binnenstad van Leiden. Uitg. Ginkgo, Leiden.). Niet lang nadat ik de paddenstoel in Amsterdam had bezocht vond ik dezelfde soort ook in een Ginkgo in Het Plantsoen. Hans Adema bevestigde mijn waarneming. Het gaat om de boom die in het Plantsoen staat aan het water tegenover Plantsoen nr. 43. Vanuit onze wijk is hij vanaf de Zoeterwoudsesingel ter hoogte van het nr. 53 te zien. Ik realiseer mij dat het waarnemen van de dikrandtonderzwam in een loofboom niet zo bijzonder is, maar dat dit wel het geval is als hij in een Ginkgo zit. Immers een Ginkgo wordt nooit door schimmels aangevallen.
Boom als plaaggeest
De Ginkgo wordt niet alleen lastig gevallen door ‘lastposten’, de boom ‘plaagt’ zelf ook. Het is opvallend dat stadsvogels deze soort mijden als zij volop in blad zitten. Auto’s die in de Albrecht Dürerstraat onder deze boom staan worden nooit bevuild met uitwerpselen, dit in tegenstelling tot elders onder bomen geparkeerde wagens (pers. med. J. Lever). Zodra de bomen in de herfst hun bladeren laten vallen gaan de vogels er wel in zitten. Mogelijk geven de bladeren een voor vogels ‘vieze’ geur af.
De Ginkgo kan zich heel goed handhaven in een stedelijke omgeving. Hoewel uit de hier gepresenteerde informatie duidelijk is dat deze soort niet onaantastbaar is voor plaagorganismen kan wel worden gesteld dat het verstandig zou zijn Ginkgo ook in Leiden als straatboom te gebruiken.
Kap
Ik ben dit verhaal begonnen met de blikseminslag in een Ginkgo. Het gaat om de eerder genoemde Ginkgo in Het Plantsoen. Het was een forse boom en werd eind van de jaren negentig door de bliksem getroffen en begon daarna van bovenuit te rotten en hol te worden. De renovatie van Het Plantsoen die een aantal jaren geleden heeft plaatsgevonden heeft deze boom ook geen goed gedaan. Ook heeft de boom last van de schimmel (de paddenstoel). Op diverse plaatsen onderaan de stam waren de vruchtlichamen zichtbaar. De boom zou er niet dadelijk aan dood gaan maar mogelijk wel zwakker worden en daarom wilde de gemeente hem kappen. Dat vond ik erg jammer omdat ik graag wilde volgen hoe de paddenstoel in de stam zich zou ontwikkelen. Zou de boom de schimmelinfectie kunnen overleven? De gemeente heeft hem toen op mijn verzoek op ca. 2,5 meter hoogte afgezaagd. In het voorjaar van 2008, op een zonnige dag, werd voor deze Ginkgo het gedicht van Hans Warren werkelijkheid. “De takken ‘stonden’ voor het laatst getekend bruin tegen strakgespannen blauw” toen de werklieden langs kwamen om hem om te zagen.
Uitlopen
In het verleden heeft een Ginkgo een opmerkelijke aanval overleefd. Een Japanse notenboom was de enige boom die na de atoombom op Hiroshima op 6 augustus 1945 nog overeind stond. Op 1 km afstand van de bominslag stond een Ginkgo naast een Japanse tempel. De tempel werd vernietigd maar de zwaar beschadigde boom liep weer uit zonder belangrijke deformaties. Die boom is nu beschermd en wordt beschouwd als een symbool van hoop. De trap van de nieuw gebouwde tempel heeft men eromheen gebouwd.
Ook de Ginkgo in Het Plantsoen is geweldig gaan uitlopen. Slapende okselknoppen in de stam zijn geactiveerd en daaruit zijn twijgen tevoorschijn gekomen. De stam wordt nu omringd door allerlei twijgen, een enkele is zelfs ca 2,5 meter lang. Uiteraard zijn de paddenstoelen nog aanwezig. Een enkele twijg wordt zelfs omringd door zo’n zwam (zie foto). Een jonge twijg is niet sterk genoeg om zich door deze harde paddenstoel te boren. Daarom moet de zwam rond de twijg zijn gegroeid. Zal de boom net als de Ginkgo uit Hiroshima de ‘aanval’ overleven? We wachten het af. Maar het is wel een bijzonder verschijnsel dat zich aan de rand van onze wijk heeft voorgedaan.
Dit is de vijftigste editie van de wijkkrant… Een goede gelegenheid om de goudenregen (Laburnum anagyroides Medik) in dit nummer te bespreken. Onder meer aan de Lorentzkade tegenover nummer 12 staat een relatief grote boom. Als hij bloeit is het een mooi gezicht.
Heerlijk geurende feestboom
De goudenregen vind ik een prachtige boom. Dat is hij waarschijnlijk ook voor de dichteres Hilly die haar gedicht op een website plaatste. En ook voor enkele andere anonieme dichters die op dezelfde site een gedicht over een goudenregen publiceerden.
Misschien wel de oudste Gewone goudenregen in Leiden is die in de Leidse Hortus Botanicus, die bij de ingang naast het poortgebouw staat. Op het bordje ernaast staat het jaartal 1601 als jaar van aanplant vermeld. Dat is dit jaar dus 410 jaar geleden. Als de goudenregen in de Hortus Botanicus bloeit, wordt de aandacht van bezoekers getrokken door de felle gele kleur van de bloemen in lange trossen (10-20 cm) hangen.
En het is niet alleen de kleur die aandacht trekt. Rond de boom beheerst dan een verrukkelijke, zoetige geur de omgeving. Insecten als wespen en hommels worden gelokt om de bloemen te bestuiven. Zelf heb ik wel eens (met succes!) bij die boom een val voor wespen opgehangen. Ik had ze nodig om studenten les te geven over de bouw van een wesp. De goudenregen is een echte ‘hommelboom’. De nectar zit diep in de bloemetjes, vlinderbloemetjes genoemd. Hommels hebben een lange tong waardoor ze die nectar kunnen bereiken. Bovendien zijn hommels relatief zwaar. De stuifmeelkorrels en de stempels van de bloemetjes zitten iets ‘verpakt’ in de bloemen. Met hun gewicht kunnen hommels de bloemetjes openen en daardoor het bestuivingsmechanisme in werking zetten. Het resultaat kan een paar maanden later worden waargenomen. Dan hangen in de boom slanke, soms gedraaide, ca. 6 cm lange peulen met giftige zwarte boontjes in de boom. Rijpe peulen exploderen waarna de boontjes worden verspreid. In de winter kan men de resten van deze peulen nog zien hangen. In mijn tuin is ruim vijfentwintig jaar geleden op ca. twaalf meter afstand van een goudenregen een boontje gaan kiemen en dit heeft ook een boom opgeleverd.
Niet om te eten
De wetenschappelijke naam van de Gewone goudenregen, waartoe het exemplaar in de Hortus behoort, luidt Laburnum anagyroides Medik. De geslachtsnaam, Laburnum, is de oude Latijnse naam van de goudenregen. De soortaanduiding anagyroides betekent ‘gelijkend op anágyris’. Dat is de Latijnse transcriptie van een oude Griekse plantennaam anagûris. Daarmee werd een heester aangeduid met stinkende peulen. De afleiding en de betekenis van de naam zijn onbekend (Backer, C.A., 2000. Verklarend woordenboek van wetenschappelke plantennamen, Veen, Amsterdam). Stinken de peulen van de goudenregen? Ik heb ze geplukt en eraan geroken. Ze ruiken naar verse, ongekookte tuinboontjes. Ik vind dat geen vervelende lucht. Dat ze naar boontjes ruiken is niet verwonderlijk want de goudenregen en tuinboontjes (Vicia faba L.) horen beide thuis in de vlinderbloemenfamilie (Leguminosae of Fabaceae).
De leden van deze vlinderbloemenfamilie bevatten specifieke plantenstoffen, o.a. alkaloïden, die giftig zijn. Door het eten van ongekookte boontjes kan men ziek worden. Ik waag het daarom niet om delen (bladeren, peultjes, bonen enz.) van de goudenregen te eten. Deze boom behoort tot onze giftigste tuinplanten. De goudenregen bevat de bitter smakende chinolizidine-alkaloïden die buiten de vlinderbloemfamilie zelden in planten worden aangetroffen. Het eten door kleine kinderen van de giftige peulen en zaden heeft wel eens een fatale afloop gekregen (Van Genderen, H., L.M. Schoonhoven & A. Fuchs, 1996. Chemisch Oecologische Flora van Nederland en België. KNNV uitgeverij). Dergelijke giftige stoff en gebruiken planten als afweerstoffen tegen belagers.
Er zijn ook dieren die gespecialiseerd zijn in het eten van planten die deze stoffen bevatten. Dat geldt voor de rupsen van de nachtvlinder met de naam de goudenregenspanner (Pseudoterpna pruinata Hufnagel, 1767). Zij eten ook andere planten uit de vlinderbloemfamilie zoals brem (Cytisus scoparius (L.) Link) en gaspeldoorn (Ulex europaeus L.) ( Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra. & T. Westra, 1995. Nederlandse Oecologische Flora Uitgave IVN, Vara & KNNV). In plantenbladeren wordt uit CO2 en water onder invloed van zonlicht suiker gevormd. Dat suiker lost op in water; dat sap wordt floëemsap genoemd. In dat sap kunnen ook andere plantenstoffen terecht komen, o.a. de giftige alkaloïden uit de goudenregenbladeren. Bladluizen die dit sap opzuigen krijgen ook de giftige stoffen binnen. En de goudenregenkever (Bruchidius villoses Sharp), die giftige goudenregenzaden eet, krijgt ze ook binnen (zie Van Genderen et al.). Zo worden bladluizen en die kever ook giftig. Die gifstoffen beschermen deze insecten ook tegen hun belagers.
Giftige vruchten van een plant herinneren mij altijd aan Thomas, het toen zesjarige zoontje van mijn vroegere buurman. Hij vertelde mij dat hij van zijn ouders alleen maar bessen mocht eten, die bij de groenteman waren gekocht!
Andere bijzonderheden
De goudenregen hoort thuis in Centraal en Zuidelijk Europa. In 1560 is hij ingevoerd in Frankrijk (Brosse, J., 2010, Larouse des Arbres, Larousse) en later ook in Nederland. De boom wordt ca. zeven meter hoog en heeft een gladde bruine schors met poriën. De bladeren van deze boom zijn drietallig. Het spinthout, het hout tussen de bast en de kern, is geel; het keiharde kernhout is donker chocoladebruin. Goudenregenhout wordt voor houtsnijwerk gebruikt.
Veel bomen, bijvoorbeeld de Japanse kers (Prunus serrulata Lindl.) zijn geënt op een verwante onderstam. Dit doet men vaak omdat een bepaalde soort hier niet uit zaad kan worden opgekweekt. Veelal zorgt men ervoor dat de onderstam niet doorgroeit. Soms groeit een knop van de onderstam door in de ent. Dan ontstaat een vreemd mengsel van soorten. In 1825 is op deze wijze in Frankrijk een steriel product gekweekt – door de tuinman Adam – tussen de goudenregen en een Spaanse verwant, Cytisus purpureus, een lila bloeiende soort. Dat product kreeg de naam Laburno-cytisus adamii. Daaruit is een boom ontstaan met de bast van de Spaanse vorm en verder veelal kenmerken van beide soorten zoals lila of gele bloemen (Thomas, P., 2009, Trees: Their Natural History. Cambridge University Press).
Goudenregenfeest
Een paar jaar geleden nam ik ’s morgens bij gemeente Leiden deel aan een workshop over bomen. De goudenregen bloeide en de boom in mijn voortuin zat volop in het blad. Het miezerde buiten en miljoenen druppeltjes water maakten het gebladerde nat. Na afloop van de workshop belde mijn huisgenoot en vertelde dat een boom was omgevallen. Mijn wonderschone tweestammige goudenregen rotte een beetje aan de basis van de stam. Die stam kon het gebladerte niet meer dragen, brak af en lag op de stoep. Dat ging mij erg aan het hart maar de vele kleine kinderen in mijn straat dachten daar anders over. Zij plukten volop takken met bloemen en bezorgden die bij alle straatbewoners. Het ‘droevige’ einde van deze boom veranderde in een goudenregenfeest. Deze soort is voor mij echt een feestboom; zou hij niet een prachtige kandidaat zijn om ergens in de wijk aan te planten ter gelegenheid van deze vijftigste wijkkrant?
(Rolans Jooris, geb. 1936, in ëBomení)
De grove den wordt ook wel pijnboom genoemd. De officiÎle soortnaam is Pinus sylvestris L. De naam Pinus zou zijn afgeleid van vlot. Vroeger werd deze boom voor het maken van vlotten gebruikt. Sylvestris betekent bos. Waarom het woord ìgroveî aan ìdenî is toegevoegd weet ik niet.
De grove den in Nederland
Van alle dennen is de grove den vermoedelijk de enige inheemse soort. Samen met de venijnboom (Taxus baccata, L.) en de Jeneverbes (Juniperus communis L.) behoort hij tot de weinige inheemse naaldbomen die in Nederland thuishoren. Hoewel, of de den echt hier thuishoort valt te betwijfelen. Na de ijstijden, zoín 9.500 jaar v. Chr., verscheen de grove den als eerste langlevende boom in Noordwest-Europa. In Oost Nederland kreeg de den de overhand, in het zuiden niet. In latere jaren moest hij concurreren met loofbomen en kon toen alleen daar groeien waar loofbomen ontbraken. Het is zelfs niet uitgesloten dat de den uit ons land verdween en later weer is ingevoerd. Het oudste in 1515 aangeplante dennenbos in ons land is het Mastbos bij Breda. Als gevolg van uitputting van de grond door intensieve beweiding en akkerbouw zijn er in Nederland zandverstuivingen ontstaan, bijvoorbeeld op de Veluwe. Op die zandverstuivingen voelt de den zich thuis. Daar verwildert de boom (zie de Nederlandse Oecologische Flora door Weeda et al., 1995). In de 19de eeuw is deze boom heel veel op arme zandgronden aangeplant.
Bevruchting, kieming, ontwikkeling
De den kan 500 jaar oud worden en 36 meter hoog. Hij heeft een penwortel die op droge grond meters diep de grond in kan gaan. Aan de top van jong loten worden enkele vrouwelijke kegels gevormd met daaronder een grote groep mannelijke. Als de mannetjes hun stuifmeel hebben afgegeven vallen ze af. Nadat het stuifmeel de jonge vrouwelijke kegels heeft bereikt, duurt het meer dan een jaar voor de bevruchting plaats vindt. Inmiddels groeit de kegel. Pas na twee jaar rijpen de zaden. Op een zonnige lentedag kan men het opengaan van de kegel horen door een tikkend geluid. Dan komen de zaden vrij. De wind zorgt er dan voor dat de zaden met hun vleugels kunnen wegvliegen. Dat gebeurt ook in onze wijk en ze kiemen hier ook. Zelf heb ik kiemplanten van de grove den in mijn tuin gevonden. Het ëgrove dennenbosí dichtbij de Kernstraat heeft zichzelf verjongd. Dankzij het feit dat het openbaar groen niet altijd even goed wordt onderhouden heeft een aantal kiemplanten kans gezien op te groeien. In de loop der jaren zijn enkele kiemplanten al aardig hoog geworden, het zijn nu bijna ëechte bomení. Als je kiemplanten ontdekt zie je dat de jonge ëboompjesí al naalden hebben. De bladeren, de naalden, van de grove den staan in bundels van twee; dat is een kenmerk. Kiemplanten hebben de naalden nog afzonderlijk op de prille stammetjes. Als die boompjes zoín 2 à 3 jaar oud zijn staan ze in bundels.
Verhalen en religieuze feesten
In de oudheid verstond men onder de pijnboom de den, de spar en de zilverspar. In oude literatuur is het vaak onmogelijk te achterhalen welke soort precies wordt bedoeld met pijnboom. Ook nu zijn er nog problemen met de naamgeving. Het Engelse fir wordt bijvoorbeeld vaak vertaald met zilverspar, spar of den. De drie boomsoorten spelen een hele belangrijke rol in rituelen, mythologie, devotie, magie en volksgeloof. Pijnbomen werden door de Germanen als heilige bomen gezien. Het Germaanse midwinterfeest dat na de zonnewende (21 december) werd gevierd, werd na de kerstening vervangen door kerst. De Germanen gebruikten al dennen en sparren voor hun feest en deze traditie is later gewoon overgenomen. De kerstboomcultus komt uit Duitsland. In de Elzas werden er rond 1521 bomen (dennen en sparren) gehakt voor dit feest. Benamingen als kerstboom en Christusboom stammen echter pas van het eind van de 18de eeuw.
Geredde bomen
Twee jaar geleden werd het groepje dennen ter hoogte van de Gijselaarstraat in hun voortbestaan bedreigd. Er moest onderhoud worden gepleegd aan het groen. Dat werd ërenovatieí genoemd. De gemeente wilde de dennen kappen. Ik heb daartegen geprotesteerd maar mijn protest werd door de gemeente afgewezen. Toen de ërenovatieí achter de rug was werd door de gemeente meegedeeld dat de dennen konden blijven staan. Wie heeft er dan gewonnen?
Of de dennen het moeilijk hebben op die middenberm? Vast wel. De uitlaatgassen van autoís zullen de bomen geen goed doen. Ze hebben voor mijn gevoel een betere plaats om op te groeien dan de lindes die daar langs de trottoirs staan. Voor beide soorten bomen gelden de volgende dichtregels van Rolans Jooris:
Doch meestal
staan hier bomen
met hun wortels in hun
onteigende grond
langs het beton
van een weglijn
De overgrootouders van professor Michael Jan De Goeje, naar wie de straat in onze wijk vernoemd is, leefden in het Friesland van begin 1800. Op 4 juni 1806 werd Pieter de Goeje geboren in Enkhuizen. Hij was de zoon van Michiel de Goeje en Reinouwtje van der Velde. Rond 1825 studeerde hij theologie en letteren in Leiden. Pieter trouwde in 1832 in Leiden met Wilhelmina Bernardina Schilling. Hij verliet de sleutelstad en zette zijn carrière voort in Lippenhuizen (boven Gorredijk, Fr.) om er als predikant te gaan werken. In 1836 werd hij predikant in het plaatsje Dronrijp. In datzelfde jaar werd zijn zoon Michael Jan, degene naar wie de straat vernoemd is, geboren. Hij kreeg nog acht broers en zussen van wie een paar later enige bekendheid verwierven zoals: Elisabeth Wilhelmina (als echtgenote van professor H. Oort), Claudius Henricus (als directeur van de Kweekschool voor de Zeevaart te Leiden) en Maria Anna Suzanna (als lerares van een meisjes HBS te Rotterdam). Drie jaar na de geboorte van Michael Jan verhuisde het gezin naar Heereveen waar vader Pieter tot zijn dood in 1854 zijn ambt als predikant heeft uitgevoerd. Na de dood van Pieter kwam het gezin terug naar Leiden waar Michael Jan zich aan de universiteit liet inschrijven.
Michael Jan ging theologie studeren, in navolging van vader Pieter. Al snel bleek dat de verkeerde richting en ging hij zich meer verdiepen in de Semitische talen (een benaming voor een grote groep aan elkaar gerelateerde talen zoals Arabisch en Hebreeuws). Hij studeerde bij Cobet, Juynboll en Dozy. Die laatste bracht hem de fijne kneepjes van de Arabische studie bij. Na vijf jaar studie promoveerde hij op 12 oktober 1859 (zijn kandidaatsexamen had hij in 1857 afgelegd en zijn doctoraal in 1858)
Buitengewoon hoogleraar Semitische talenOp de Universiteit werd hij benoemd tot Interpres Legati Warneriani, een functie die hem de verantwoording gaf over de meer dan 600 handschriften die Levinus Warner - een grootheid in de studie van het Oosten - na zijn dood in 1665 aan de Leidse academie schonk. De Goeje bekleedde deze functie tot zijn dood. In het cursusjaar 1881-1882 trad hij op voor de Universiteit als Rector-magnificus. Vlak voor zijn emeritaat werd De Goeje als gedelegeerde van de Nederlandse regering bij het 14e Oriëntalistencongres in Algiers gekozen tot president van de Arabische sectie.
Tabari’s Annalen
Tot zijn zeventigste levensjaar heeft hij zich buitengewoon ingezet en heeft hij belangrijke verhandelingen - voortgekomen uit intensieve studies - gepubliceerd. Als De Goejes grootste en omvangrijkste werken worden genoemd ‘Tabari’s Annalen’, meer dan achtduizend bladzijden Arabische teksten zijn hierin bewerkt en een ander levenswerk was ‘Bibliotheca Geographorum Arabicorum’. Buiten al deze serieuze studies, onderzoeken en vertalingen van Arabische teksten, is De Goeje altijd een groot liefhebber geweest van Oosterse legenden als ‘Duizenden- één-nacht’ (waarin prinses Sheherazade een groot aantal Oosterse verhalen in 1001-nacht aan koning Sjehrijar verteld om haar onthoofding zo lang mogelijk uit te stellen), ‘Sindebad’ en ‘De zevenslapers van Efeze’. Na bijna veertig jaar moest hij zijn ambt neerleggen. Op 16 juni 1906 werd in Hotel du Lion d’Or zijn afscheidsreceptie gegeven. Door zijn vrienden, kennissen en collega’s werd hem een grote som geld overhandigd. Deze som geld, waarmee het voor een grote groep studenten mogelijk werd gemaakt om studiereizen te financieren, is later bekend geworden als het DeGoejefonds.
De Goejefonds
Nog vier jaren mocht hij van zijn emeritaat genieten, terugkijkend op een vruchtbaar leven. Hij overleed op 17 mei 1909 te Leiden en werd begraven op begraafplaats Groenesteeg. Na zijn dood is het eerder genoemde DeGoejefonds gesticht. De Goeje is in zijn werk in de voetsporen getreden van zijn leermeesters Cobet en Dozy, vooral van de laatste. Was Dozy’s werk meer geschiedkundig van aard, De Goeje leverde op het taalkundige vlak weer belangrijk werk. Voor al zijn werk werd hij door diverse instanties in diverse landen gehuldigd, door de Universiteit van Cambridge werd hij benoemd tot doctor honoris causa (deze titel krijgt men voor bijzondere verdiensten zonder daarvoor een examen af te leggen of een proefschrift te verdedigen, een zogenaamd eredoctoraat). De Goeje werd door Turkije benoemd tot Grootofficier in de orde van Medjidië, door Zweden als Commandeur in de orde van de Poolster, door Pruisen (Polen, Duitsland) werd hij geridderd maar ook in Nederland heeft hij de nodige onderscheidingen gekregen; zo is hij bijvoorbeeld geridderd in de orde van de Nederlandse Leeuw (20 juli 1906).
H. Oosterhuis uit Voordat ik bomen zag (Verzameld Liedboek; gezangen op teksten van Huub Oosterhuis, 2004, Kok, Harlewijn).
Rode juwelen
De mannelijke bloemen, de katjes, ontwikkelen zich al in de zomer. Ze zitten dan in grijsgroene groepjes van 2-5 katjes bijeen aan korte zijtakjes, verborgen tussen de bladeren. In de winter hebben ze zich verder ontwikkeld. Dan bungelen de groengeel geworden katjes in de boom. De vrouwelijke bloemen zijn veel moeilijker te vinden. Ze verschijnen in februari en lijken op bladknoppen. Tijdens de bloei komen een paar mooie, fel rode stempels te voorschijn. Het lijken kleine rode juwelen op een tak. De boom is ÈÈnhuizig, heeft dus zowel vrouwelijke als mannelijke bloemen. Voor de bevruchting is kruisbestuiving noodzakelijk. Dus door de wind moet op de stempels stuifmeel van een andere boom worden gebracht. De bevruchting van de eicellen gebeurt veel later, pas in de zomer. Daarna ontwikkelen zich de noten die in het najaar kunnen worden gegeten. In de boom zitten ze in groepjes, omgeven door een vruchthuls. Weeda et al (1995) schrijven dat het voor veel dieren erg moeilijk is om die noten open te breken. Volgens hen heeft het kiemplantje heeft geen enkele moeite met het openbreken van de noot. De bladeren van de hazelaar zijn relatief breed. Ze zijn eivormig met aan het uiteinde een punt. De bladrand is dubbel gezaagd. De basis is hartvormig.
De hazelaar wordt ook wel tot de stuiken gerekend omdat de plant slechts 8 meter hoog wordt en meestal meer dan ÈÈn stam heeft. Van nature groeit de boom op matig voedselrijke, vochtige, vaak kalkhoudende grond in loofbossen en hakhout. Hij groeide hier al na de laatste ijstijd (10.000 jaar geleden) toen zich de eerste bossen ontwikkelden. Van de hazelaar is bekend dat deze inheems is in Europa en voorkomt tot de Kaspische zee. Een verwante soort groeit in Zuidoost- Europa en Klein- AziÎ (Weeda et al.,1995). In onze wijk staat een relatief hoog exemplaar in de tuin van Cobetstraat 26. Langs het pad vanaf de Hazewinkelstraat (heeft dat ëhazeí uit de (straat)naam iets met hazelaar te maken?) naar de Kanaalweg staan enkele jonge exemplaren. De boom kan zich uitstekend handhaven als hij regelmatig (in februari of juli) wordt gesnoeid en voldoende gelegenheid heeft om nieuwe takken te ontwikkelen.
Bijbel
Het gedicht van Oosterhuis is een liefdeslied. De predikant RenÈ Venema wees mij erop dat Oosterhuis zich heeft laten inspireren door het Bijbelboek Hooglied; dat is ook een liefdeslied. Waarschijnlijk wordt dit prachtige lied nauwelijks in de kerken in onze wijk gezongen.
De hazelaar komt niet voor in de Bijbelvertalingen die we nu in de meeste kerken gebruiken. In de Statenvertaling komt de naam hazelaar echter wel voor en wel in Genesis 30 vs 37: ìToen nam Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanjeî. In die vertaling zijn zowel ten aanzien van de hazelaar als de kastanje vertaalfouten gemaakt (Gispen et al. Bijbelse Encyclopedie, 1998, Kok). Het woord amandel is in het Hebreeuws sjaked, of ook wel loez. En dat woord loez is soms vertaald met hazelaar. In latere Bijbelvertalingen dan de statenbijbel zijn de woorden hazelaar en kastanje vervangen door amandelboom en plataan. Ik vermoed dat het toeval is dat Oosterhuis in zijn lied beide soorten noemt waarmee een vertaalfout is gemaakt. Hij zal voor deze bomen hebben gekozen vanwege de klank en het ritme van het lied. Over het algemeen komt de hazelaar veel voor in symboliek, mythen, sagen, sprookjes en volksgeloof. Zo was de hazelaar gewijd aan de Germaanse god voor de vruchtbaarheid Donar.
Okkernootfamilie
Moens en de Weerd (zie Bomen en mensen, een oeroude realtie, 2000, Bomenstichting, Boom) geven een verklaring voor de herkomst van de Nederlandse en Latijnse soortnaam. De soortnaam Javellana komt waarschijnlijk Úf van de plaats Abellana in Klein-Azië Úf van Avella (nu heet dat Avelino) bij Napels. De Latijnse geslachtsnaam Corylus komt van het Griekse kÛrys, ook met de betekenis van helm of hoofdbedekking. Dat slaat op de vruchthuls van de noot. Hazel zou afgeleid zijn van het Angelsaksische haesel wat ëkapí of mutsí betekent. Er is nog een andere verklaring voor hazel. Het zou ook kunnen stammen van het Angelsaksische haes, dat ë bevelení betekent. Een staf van hazelaarhout zou een teken zijn van gezag. Opmerkelijk is dat - hoewel de hazelaar in de Bijbel niet wordt genoemd - volgens de Hebreeuwse overlevering de staf van Mozes (ook een teken van gezag) uit een hazelaar was gesneden, een boom uit de Hof van Eden. Als dat al het geval is geweest moet het een andere soort uit het geslacht Corylus zijn geweest. Onze hazelaar groeide niet in die omgeving. De hazelaar behoort tot de berkenfamilie, de Betulaceae. De forse straatbomen in de Cobetstraat, de haagbeuken, behoren tot dezelfde familie, evenals elzen en berken. De vruchten van deze drie soorten bomen worden niet door mensen gegeten. Volgens de nieuwste indeling van het plantenrijk, waarbij gebruik werd gemaakt van DNA-onderzoek (Van der Meijden, Heukelsí flora van Nederland, 23ste editie, 2005, Wolters Noordhof), is de walnoot (Juglans regia L.) een nauwe verwant van de hazelaar. De Walnoot behoort tot de okkernootfamilie, de Juglandaceae, en haar vruchten worden wel door ons gegeten. In tuinen wordt vaak de toverhazelaar aangeplant. Die behoort tot het geslacht Hamamelis en is geen verwant van de hazelaar. De toverhazelaar en de hazelaar zijn beide naaktbloeiers; dat wil zeggen ze bloeien voordat de bladeren zich ontwikkelen.
Kerstkatjes
De hazelaar wordt voor van alles gebruikt. Hazelnoten worden gegeten door mensen en door dieren als eekhoorntjes, hazelmuizen, gaaien, spechten en boomklevers. Hazelnoten kunnen uitstekend worden verwerkt in gerechten die met kerst worden gegeten. Zoek dan vooral onder bomen die ouder zijn dan tien jaar want jongere bomen krijgen geen noten. Hoewel, kwekers hebben rassen geproduceerd die na drie jaar al noten geven. En die ëgekweekteí noten zijn soms ook groter dan de wilde. Uit hazelaarhout worden medicijnen gemaakt. De twijgen kunnen ook worden gebruikt voor het vlechten van adventskransen. En de takken met katjes ñ als die er zijn ñ kunnen uitstekend dienen als alternatieve kerstversiering. Ik wil u echter niet oproepen om ze te plukken want zoveel hazelaars groeien er weer niet in onze wijk.
De Hollandse Iep behoort tot een groep bastaarden tussen de Gladde Iep en de Ruwe Iep. De meeste in Nederland voorkomende gekweekte Iepen- met name de laanbomen - behoren waarschijnlijk tot deze bastaard. Meer dan de helft van alle soorten Iepen groeien in China; in Europa horen maar vier soorten thuis.
Iepen, ook wel Olmen genoemd, worden ongeveer 35 meter hoog. De stam loopt tot hoog in de kroon door. De oorspronkelijke top van de jonge boom wordt een zijtak, terwijl een krachtige zijloot zich opricht en de hoofdas vormt. De boom bloeit omstreeks maart nog voor er bladeren zijn; vuurrode bloemen geven kleur aan de twijgen. De bloemen zijn overwegend zowel mannelijk als vrouwelijk. In de voorzomer vallen de vruchten, afgeplatte nootjes omgeven door een vleugel, als een regen van 'muntjes' af, terwijl uit de bladknoppen korte zijtakjes met bladeren groeien. De bladeren zijn veernervig en gezaagd, de beide helften zijn ongelijk. Iepen kan men herkennen aan het bezit van een scheve bladvoet. Op de plaats waar het blad aan de twijg vastzit loopt de ene helft van het blad verder door dan de andere.
De hoge bomen in de tuin van het Koninklijk Militair Invalidenhuis zijn belangrijk voor vogels. Ze vormen het bomendak van de buurt. Vogels, bijvoorbeeld Uilen, kunnen de bomen gebruiken als oriÎntatie- en uitkijkpunt. Uilen zullen echter de laatste jaren verjaagd worden door Kauwtjes die bomen, ook de Iepen, als gemeenschappelijke slaapbomen gebruiken. In de nazomer en de herfst vliegen tegen de avond grote groepen naar de bomen om daar te overnachten. Boven de bomen worden woeste speelvluchten gehouden. Dat is indrukwekkend om te zien. De grond onder de bomen wordt bezaaid met uitwerpselen. Onder zo'n boom lopen (of parkeren) is minder aangenaam. Een jongeren hangplek wordt in de regel door omwonenden matig gewaardeerd. Ongetwijfeld zullen velen ook deze Kauwenhangplek met weinig enthousiasme begroeten. Kauwtjes kunnen zo'n slaapplaats jarenlang gebruiken. Misschien kiezen ze ooit wel weer een andere hangplek uit.
Volwassen Iepen hebben een gegroefde voedselrijke schors. Iepeschors is zeer geschikt als veevoer en werd er vroeger ook veel voor gebruikt. Veel ander organismen zoals mossen, korstmossen en insecten leven op (en van!) de schors. Een bekend voorbeeld is de Iepespintkever, Scolytus scolytus, een verspreider van de Iepziekte.
Deze kever, een houtboorder, graaft gangen onder de bast. De dekschilden van de kever zijn aan de top uitgehold en worden als een schop gebruikt bij het verwijderen van afval uit de gangen. Het boren begint met kevers die een ingang door de schors vreten. Het vrouwtje doet gewoonlijk het werk, maar het mannetje helpt bij het verwijderen van het afval. Onder de schors zit in de boom de voedselrijke cambiumlaag. Als ze onder de schors zijn holt het mannetje in de cambiumlaag een bruidskamer uit waar de paring plaats vindt. Het vrouwtje (ÈÈn tot verscheidene per mannetje) begint dan een gang te graven vanuit de bruidskamer, waarbij ze vlak onder de schors blijft en ze legt eieren met tussenruimten langs de gang. Als de larven uit het ei komen graven ze een gang in een rechte hoek op de hoofdgang. Voor kenners worden zo heel herkenbare patronen gevormd. Als de larve volgroeid is gaat deze verpoppen onder de schors. Uit de pop komt na verloop van tijd een kever die een gang graaft naar de buitenwereld.
Als een boom last heeft van iepziekte zijn de gangen van de Iepespintkever besmet met een dodelijk schimmel dat zich via de gangen verspeid. Kevers uit een besmette boom kunnen andere gezonde Iepen met de ziekte infecteren. Een boom heeft houtvaten voor het transport van water en daarin opgeloste stoffen. De schimmel verstopt de houtvaten waardoor de boom zeer snel kan doodgaan. Overigens wordt de schimmel niet alleen door de kevers verspreid. Het kan bijvoorbeeld ook gebeuren doordat boomwortels met elkaar in contact komen.
In de 20ste eeuw dook de waarschijnlijk uit Oost-AziÎ afkomstige verwoestende iepziekte op. In 1918 werd de ziekte voor het eerst ontdekt in Noord-Brabant. Sindsdien is deze ziekte een grote plaag geworden voor de Iep. Tegenwoordig probeert men op allerlei manieren de iepziekte te bestrijden. Men probeert resistente rassen te kweken. Ook besmet men Iepen met de bacterie Pseudomonas syringae die de groei en ontwikkeling van de schimmel remt.
Iepziekte komt in de wijk helaas veel voor. Aan de Kanaalweg zijn vanwege die ziekte veel Iepen gekapt. Gelukkig hebben de Iepen in de tuin nog geen last van de iepziekte. Ze zouden een paar jaar geleden mogelijk worden gekapt omdat men andere plannen had met de tuin. Een plaatselijk referendum heeft de bomen gered. Laten we hopen dat ze ook gespaard blijven voor de Iepziekte zodat we in de toekomst kunnen zingen "De Uil zat in de Olmen bij 't vallen van de nacht".
29-12-2021 | 2021 is het jaar waarin we ons hebben aangepast aan een nieuwe realiteit. Het leven gaat door! Dat is, mede door geldende beperkingen, niet altijd makkelijk. Laten we omzien naar elkaar, de verbinding blijven zoeken en het gesprek gaande houden.
Wij wensen u een gezond en goed 2022!
Namens het bestuur van ProfBurgWijk,
Han van Overbeeke, voorzitter
Jan Julius Lodewijk Duyvendak, geboren te Harlingen op 28 juni 1889. In 1919 werd hij lector in het Chinees, in 1930 hoogleraar in de Chinese taal- en letterkunde (met uitzondering van de oorlogsjaren) tot zijn dood in 1954. Hij stierf op 9 juli te Leiden.
Duyvendak was zoon van Luthers predikant J.J.L. Duyvendak en T. Funke. Zijn opleiding begon in de vroege jaren van de 20ste eeuw wanneer hij het Gymnasium te Schiedam doorloopt. In 1908 ging hij studeren in Leiden, in eerste instantie Nederlandse letteren. Snel werd deze studie verruild voor een studie Chinees en liep hij colleges bij J.J.M. de Groot. De studie zette zich voort in Parijs, daarna vertrok hij naar Berlijn om daar door de inmiddels naar deze universiteit gekomen De Groot weer als docent te krijgen.
Vanaf 1912 was hij leerling tolk waarna hij in de eerste wereldoorlog als adjunct tolk optrad voor het Nederlands Gezantschap in Peking. De Universiteit van Leiden stelde hem in 1919 aan als lector in het Chinees. Op 19 maart begon hij aan deze taak. Intussen wijdde hij ook nog veel tijd aan de studie, die zeer omvangrijk bleek te zijn. Deze intensieve studie was dan ook niet voor iedereen weggelegd. Op 26 juli 1926 trad hij in het huwelijk met Gwendolien Mary Rhijs en het gezin werd spoedig uitgebreid met een dochter. Rond deze tijd vertrok hij voor een kort bezoek naar China en keerde daarna terug om zijn eerste grote werk het licht te laten zien; ‘China tegen de Westerkim’, welke in 1927 verscheen. Hierin wordt de Chinese geschiedenis in enkele facetten beschreven, waaronder een beschrijving van het ontstaan van het geschreven woord, het ontstaan van de ‘karakters’ waarmee de Chinezen schrijven.
De taal die de Chinezen gebruikten is ontstaan uit een Indo- Chinese taal, maar was daarin een aparte groep. Het moderne Chinees zoals nu wordt gesproken en geschreven heeft zich in ruim 2000 jaar zodanig ontwikkeld dat er grote verschillen ten opzichte van het Oud-chinees zijn ontstaan. De vele dialecten werden door de communistische machthebber door het Noord-chinees als algemene voertaal verdrongen. Het Chinese schrift kreeg twee eeuwen na Christus zijn huidige vorm. De hoeveelheid ‘karakters’ die de Chinezen gebruikten in hun schrijftaal bedroeg om en nabij 50.000 verschillende karakters maar er werd maar een kleine hoeveelheid in het dagelijks leven gebruikt.
De laatste decennia is het Chinese schrift aanzienlijk vereenvoudigd door aanpassing van karakters en voor de toekomst wordt een algehele afschaffing van het gebruik van de karakters in het schrift nagestreefd, dit heeft echter zoveel voeten in de aarde dat op korte termijn een nieuw schrift niet zal worden ingevoerd.
1930 was een belangrijk jaar voor Duyvendak. Als eerste kwam er dat jaar een leerstoel vrij. Hij aanvaardde die op 8 oktober met een rede met het onderwerp ‘Historie en Confucianisme’. Door zijn initiatieven werd in Leiden een Sinologisch Instituut geopend, waarin hij studiemateriaal van zijn vakgebied bijeen had gebracht in een goed gevulde bibliotheek, een zo uitgebreid mogelijke collectie boeken en handschriften als studiemateriaal voor toekomstige Sinologen. Dit Instituut verwierf grote internationale bekendheid. De opening van dit instituut vond plaats op 20 december 1930 in het pand Rapenburg 71. Duyvendak’s optreden als hoogleraar betekende een grote impuls voor de Sinologie, zoals de wetenschappelijke studie van de Chinese taal- en cultuur officieel genoemd wordt. In Nederland was Gustaaf Schlegel de eerste hoogleraar die (in 1875) een leerstoel kreeg. In 1931 werd Duyvendak lid van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen en werd hij lid van verschillende buitenlandse genootschappen waaronder de Royal Asiatic Society en de Société Asiatique te Parijs. In oktober 1932 overleed zijn vrouw. De weduwnaar hertrouwde op 3 augustus 1933 met Mary Clarkson Allen. In 1935 begon hij als redacteur van het tijdschrift T’oung Pao (en bleef dat tot zijn dood) en publiceerde hij het bij een groot publiek zeer populaire ‘Wegen en gestalten der Chineesche geschiedenis’. Hierna volgde de aanloop naar de tweede wereldoorlog waar zijn interesse in het Taoïsme zich openbaard, wat resulteerde in een Nederlandse vertaling van de Tao-tetjing. Duyvendak zou in de oorlogsjaren het veld moeten ruimen voor een Nationaal-socialist maar in Duyvendak’s discipline viel het niet mee een Duits vervanger te vinden en deze werd dan ook niet gevonden. Op 1 juni 1942 deed hij met enkele tientallen hoogleraren mee aan het collectief ontslag, wat hem werd verleend en waardoor het leven op de Universiteit op een zeer laag pitje kwam te staan. In 1943 werd hij gearresteerd op verdenking van het onderbrengen van onderduikers in Arnhem, waar hij tijdens zijn ontslag verbleef. Duyvendak kreeg spoedig zijn vrijheid terug en na de bevrijding werd hij weer in zijn functie hersteld als hoogleraar te Leiden toen op 17 september 1945 de Universiteit in aanwezigheid van Koningin Wilhelmina en Prinses Juliana werd heropend. De laatste tien jaren van zijn leven stonden in het teken van onderscheidingen; in ‘47 ontvangt hij een eredoctoraat van de Universiteit van Princeton, in 1950 een eredoctoraat van de Universiteit van Oxford. In het studiejaar 1953-54 was hij Rector- magnificus van de Universiteit van Leiden. Op de dies, 9 februari 1953 hield Duyvendak wel een rede maar werden va