'Als wij in de grond spitten, vonden we soms nog botjes'
Mevrouw Van de Poel (1928) bewoont al 56 jaar een monumentaal huis onder de rook van de Petruskerk. Haar herinneringen geven een kleurrijk beeld van dit deel van de Professorenwijk vanaf de jaren vijftig. Ze vertelt levendig over de geschiedenis van het huis en de tuin en over de bijzondere manier waarop zij en haar man aan het huis zijn gekomen. Haar band met het huis heeft een bijzondere oorsprong. Vader had in Oegstgeest een expeditiebedrijf. Rond 1935 kreeg hij twee opdrachten. Hij moest de grond van een kerkhof bij Molen de Valk uitgraven. Tegelijkertijd moest de polder waar de Professorenwijk gepland was opgehoogd worden. Hij besloot de twee klussen te combineren en de afgegraven grond rond Molen de Valk te gebruiken voor de ophoging. “Toen wij later in het huis kwamen wonen en in de tuin gingen spitten, vonden we soms botjes.” “Mijn vader had de opdracht in de crisistijd gekregen en er bleek geen geld om hem uit te betalen. In plaats daarvan kreeg hij dit huis en verhuurde dat. Na ons huwelijk zijn mijn man en ik er in 1951 gaan wonen. Vanwege de woningnood golden er toen strenge regels. Wij waren verplicht om twee huurders te nemen. Een oude dame hielden we over van de vorige huurders en daar kwam een priester uit Limburg bij. Die studeerde hier wiskunde. Die dame is nog vaak oppas geweest voor ons eerste kind, tot zij stierf. De priester keerde na vier jaar terug naar Limburg. Nu hadden we volop de ruimte.” Dat kwam goed van pas want in tien jaar kreeg het echtpaar zeven kinderen.
KVP Ze kreeg bijna alle kinderen thuis, met hulp van huisarts Wijdicks. “Alleen bij de eerste zou hij voor zijn huwelijk naar Brabant gaan. Hij raadde me aan om wonderolie te nemen om de bevalling te versnellen, zodat hij erbij kon zijn. Maar dat hielp niet. Na de eerste bevallingen was er dag en nacht kraamhulp en je mocht dagen in bed blijven rusten, heel anders dan nu.” Haar man was vaak van huis, ook ‘s avonds. Hij was als jurist tien jaar repetitor en ging daarna in Den Haag werken bij het Instituut voor Bestuurswetenschappen. Tevens was hij voorzitter van de plaatselijke afdeling van de Katholieke Volkspartij (KVP), gemeenteraadslid namens die partij, actief in de padvinderij en koordirigent bij de Sint Willibrordkerk in Oegstgeest. Hij werd door de Leidse burgemeester Van Kinschot gevraagd om ‘chef kabinet’ te worden, een soort rechterhand van de burgemeester. Even later kwam de post van gemeentesecretaris vrij. Hoewel er een concurrent voor de functie was, werd hij gekozen, omdat de gemeenteraads-leden wisten wat ze aan hem hadden. “Dit ondanks het feit dat sommige leden zeiden niet op een katholiek te kunnen stemmen al vonden ze hem nog zo aardig.”
Meisje van Lidwina Mevrouw Van de Poel had vanaf de jaren vijftig haar handen vol aan haar grote gezin. Ze beschikte alleen over een kleine wasmachine en ze breide en naaide de kleren voor haar kinderen zelf. “Maar in die tijd kon je nog gemakkelijk hulp krijgen. Aan de Zoeterwoudsesingel stond het Lidwinahuis. Dat was een kloosterhuis van nonnen dat als internaat voor zwakbegaafde voogdijmeisjes fungeerde. Dat waren meisjes die uit huis waren geplaatst. De nonnen gaven hen een huishoudelijke opleiding en hielden ze flink onder de plak. Met 17 jaar konden ze dan een dienstje nemen. Veel mensen hadden in die tijd een meisje van Lidwina, wij ook. Met 18 jaar konden ze zelfs voor dag en nacht in dienst komen.”
Zeepkist in de tram Begin jaren vijftig woonden er vooral gezinnen met tienerkinderen rond de Petruskerk, maar al snel kwamen er meer gezinnen met jonge kinderen. Het buurgezin Van der Heijden telde zes kinderen van dezelfde leeftijd als die van haar eigen gezin en dat werden natuurlijk speelkameraadjes. Er was nog geen ventweg, de blauwe tram reed midden over de Lammenschansweg. Niemand had bijna nog een auto. Het gezin Van de Poel schafte er begin jaren zestig één aan, nadat de tramverbinding naar Den Haag werd opgeheven. Daarmee ging haar man naar zijn werk. De kinderen konden naar hartenlust op straat spelen, bijvoorbeeld met een zeepkist op wielen. “Op zondag nam mijn man de kinderen in de blauwe tram soms mee naar Katwijk. Dan stonden ze op het balkon, samen met die grote zeepkist. Daar konden ze de duinen mee af.”
Pruimtabak “De huizen aan de Lammenschansweg hadden nog allemaal een kolenkachel. De kolenboer kwam aan huis, er zat er één in de Van der Waalstraat. Ook de melkboer kwam aan huis. Een koelkast had je nog niet, dus je kocht elke verse melk uit de bus. Je kon trouwens voor alle boodschappen in de buurt terecht. Behalve Nozeman was er toen ook nog slager Zwartjes. De kinderen kochten snoep bij bakkerij Tijsterman en gingen naar de kapper bij Verver, allebei in de Van der Waalstraat. Dat is de vader van de kapper die er nu nog zit. Er waren diverse kruideniers Van Mil, Janson, Van Schie en Juffermans en een viswinkel op de plaats waar nu Marthy’s Haarstudio zit. In de Buys Ballotstraat zat een fietsenmaker, de oude meneer Kloots. Hij pruimde tabak en spuugde het sap uit in een zinken bak. Schoenmaker Spierenburg zat in de Hugo de Vriesstraat op de hoek met de Van Bemmelenstraat.”
Zeven uur dienst Er was in die tijd een grotere bezetting van de kerk in vergelijking met nu. “In de pastorie aan de Lorentzkade woonde een pastor en vier kapelaans. Die waren allemaal aan de Petruskerk verbonden. Nu is nog maar één pastor die in verschillende kerken fungeert en hier zelf niet woont. Er waren ook veel meer diensten dan nu. Op zondag begon de eerste al om zeven uur in de morgen. Daar ging ik altijd naar toe. Dan kon mijn man op de kinderen passen. Daarna stapte hij direct op de fiets naar Oegstgeest waar hij als dirigent in de katholieke kerk al om half negen het koor leidde. Het klokkengelui voor de vroege zondagsdienst van zeven uur kon overigens niet iedereen bekoren. Een professor die op de Lorentzkade woonde is zelfs gaan klagen. Uiteindelijk is hij om die reden verhuisd.”
Kapelaans op vrijersvoeten In de jaren zestig veranderde de sfeer in kerk. “De kapelaans gingen op een gegeven moment op vrijersvoeten. Veel priesters traden uit in die jaren. De Petruskerk had voor de oorlog grote plannen gehad om een patronaatsgebouw aan de kerk vast te bouwen. Op dat moment was daar echter geen geld voor. Wel werd alvast de fundering gelegd. Kort na de oorlog was er nog steeds geen geld. In de jaren zestig veranderden de ideeën en het werd slechts een klein zaaltje. Er was toen een grote punt grond over. Dan woon je in een nette buurt, maar dat terrein werd als vuilnisbelt gebruikt. Mensen leegden daar hun cokesbakken. Er lagen oude aanrechten die mensen over hadden na verbouwingen. De kerk was het op een gegeven moment ook zat. Onze buurman, meneer Van der Heijden, zat in het kerkbestuur. Hij vroeg of wij interesse in die grond hadden. We mochten het niet kopen maar wel voor een symbolisch bedrag huren. Wel moest je dan overpad verlenen aan de buren. Later konden we de grond toch kopen. In het bijgekomen stuk tuin kom je soms stukken fundering tegen.”