Oppenheimstraat

Professor Jacques Oppenheim, hoogleraar in het staats- en administratief recht
Door Hans Elstgeest

Jacques Oppenheim, geboren in Groningen (3 maart 1849), was een kopstuk uit de geschiedenis van de rechtsgeleerdheid. Zijn terrein was het Staats- en Administratief recht. De publicatie in 1895 van zijn standaardwerk ‘Het Nederlandsche Gemeenterecht’ is van groot belang geweest voor de toenmalige, maar zeker ook de hedendaagse rechtswetenschap, alleen al door het feit dat dit werk na 1895 vele malen moest worden herdrukt…

Gemeentesecretaris
Jacques is zoon van Uri Oppenheim (oprichter van de Oppenheimbank te Groningen) en Betje (Israëls) de Jongh. Jacques groeide in zijn geboorteplaats op, doorliep er de lagere school. In diezelfde stad volgde hij de Latijnse School (voorloper van het Gymnasium). In 1867 rondde Jacques deze met goed gevolg af. Nog datzelfde jaar schreef hij zich in op de Groningse Universiteit. Vijf jaar later beëindigde hij ook deze opleiding met goede resultaten. Zijn promotie volgde datzelfde jaar. In die tijd was hij al enige tijd leraar in de ‘staathuishoudkunde’ op het Gymnasium en op een landbouwschool, eveneens te Groningen. Inmiddels legde hij de eerste hand aan een proefschrift over de mogelijkheid tot afschaffing van de Eerste Kamer, maar nog voor dit proefschrift tot een goed einde kon worden gebracht kreeg hij bij de Provinciale Groninger Courant een plaats op de redactie. Daar werd hij al snel opgemerkt als kritisch schrijver over de handel en wandel in de Groningse politiek, met name zijn soms zeer kritische gemeenteraadsverslagen. Hierdoor verwierf hij een plek als gemeentesecretaris van de stad Groningen. Deze baan accepteerde hij in 1873 op 24-jarige leeftijd. Tot zijn benoeming tot hoogleraar zou hij deze functie bekleden.

Schools
In 1885 volgde Oppenheim prof. Tellegen op als hoogleraar in het Staats- en Administratief recht aan de Universiteit van Groningen. Op 16 september 1885 sprak hij zijn inaugurele rede uit getiteld: De volksregeering in het constitutioneel stelsel.
Zijn manier van lesgeven was schools, zeer levendig en hij wist zijn leerlingen te boeien. Daarbij was herhaling van de leerstof en het stellen van vragen aan zijn pupillen zijn manier om belangrijke punten extra onder de aandacht van zijn studenten te brengen.
Betrekkelijk snel liet hij Groningen voor wat het was. In 1893 werd hij namelijk hoogleraar te Leiden. Hij volgde daar prof. Buys op, wederom in het Staatsrecht, met daarbij ook het onderwijs in het Volkenrecht. Opnieuw moest hij een entreerede schrijven, dit keer De theorie van den organischen staat en hare waarde voor onzen tijd, Die hij uitsprak op 18 oktober 1893.
In 1907 komt er een eind aan zijn carrière als hoogleraar als hij bij Koninklijk Besluit wordt benoemd tot lid van de Raad van State. Op 4 december van dat jaar houdt hij zijn afscheidsrede en komt er een eind aan 22 jaar hoogleraarschap.Oppenheim keert in 1916 terug naar Leiden, ditmaal in een bestuurlijke functie, die van Curator van de Leidse Universiteit. Tot zijn overlijden in 1924. Hij sterft op 6 oktober in zijn woonplaats Den Haag, vijf jaar na zijn eredoctoraat dat de Leidse Universiteit hem verleende.

Onopvallend
In zijn privéleven was Oppenheim een onopvallend man. Hij was rustig, sociaal, eenvoudig. Op dikdoenerij kon men hem niet betrappen. Wel kon hij zeer vasthoudend zijn als hij (in zijn ogen) gelijk had in zijn standpunt(en).
Hij trouwde op 25 juni 1879 met Helena Paulina van Nierop (1846-1938). Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren: Bertha Mathilda Ida (geb. 1881), Adriaan Synco (1884) en Elsa Rachel (1885). Deze laatste studeerde en promoveerde in de rechten te Leiden. Daarna werkte ze in het Haagse Vredespaleis waar ze Philip C. Molhuysen leerde kennen. Uit deze ontmoeting kwam een liefdesrelatie voort en uiteindelijk trouwden ze. Dat huwelijk was geen lang leven beschoren maar schonk hen wel een zoon. Vlak na de dood van haar vader kwam Elsa te werken bij de Leidse Universiteitsbibliotheek. Daar werd ze - na 16 jaar arbeid - net als vele andere Joodse medewerkers, in november 1940 ontslagen door de Duitse bezetter. Haar inmiddels uitzichtloze positie bracht haar tot zelfmoord. Dit drama voltrok zich op 8 april 1941. Ze werd begraven in Den Haag, tegenover haar oude werkgever, het Vredespaleis (op de Israëlitische begraafplaats).

Jacques Oppenheim heeft zijn leven lang veel Joodse bestuursfuncties bekleed: het Nederlands-Israëlitisch Seminarie, het kerkbestuur van de Nederlands-Israëlitische gemeente te Den Haag, de Maatschappij tot Nut voor Israëlieten in Nederland, en dergelijke.
Naast zijn eredoctoraat werd Oppenheim op verschillende manieren gehuldigd, zo werd hij bijvoorbeeld benoemd tot Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Vanaf 1902 was hij lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Maar vooral zijn het zijn wetenschappelijke verdiensten en publicaties, die hem onsterfelijk hebben gemaakt. Hij heeft zich in een gebied van het recht bevonden dat voor ons nog dagelijks van belang is, namelijk het Staatsrecht, met als belangrijkste onderdeel: de grondwet, waaruit verschillende onderdelen zoals het kiesrecht, het enquêterecht, de ombudsman, maar ook het waterschap en het vergunningenstelsel voortvloeien.